‘Vergeten kunstenaar’ Otto B. de Kat past weer bij de tijd: ‘Mensen hebben behoefte aan deze intimiteit’

Bij zijn overlijden in 1995 publiceerden drie kranten een kort ANP-berichtje, kunstschilder Otto B. de Kat (1907-1995) was zo goed als vergeten. In de toonaangevende musea voor moderne kunst speelden zijn favoriete genres – landschap, stilleven, interieur – allang geen rol meer. Daar had hij vrede mee, zijn soort werk zou „aan betekenis winnen als veel wat zogenaamd nieuw is of actueel, alweer verdwenen is en terzijde geschoven door weer wat ander nieuws of moderns”.

Otto B. de Kat schreef het in 1975 aan zijn goede vriendin Jeanne Bieruma Oosting (1898-1994). Ook zij had als kunstenaar een voorkeur voor stillevens van het eigen interieur, ook zij paste niet in de tijdgeest.

Maar nu weer wel.

Sinds deze maand hangen twee van hun schilderijen naast elkaar in de tentoonstelling Otto B. de Kat en tijdgenoten van Museum JAN in Amstelveen. Interieur met stoel (1972) heet het werk van Jeanne Bieruma Oosting. Je ziet een stoel voor open raam, door de gordijnen stroomt zonlicht, alles ademt intimiteit en nabijheid. Het fornuis (1971) van Otto B. de Kat is vooral fris en opgewekt. Een gele stoel staat half verstopt achter een zwart fornuis, op dat fornuis een knalblauwe waterketel, zonlicht maakt een vierkant op de vloer.

Jeanne Bieruma Oosting, Interieur met stoel, 1972. (Olieverf op doek, 101 x 71,5 cm.)
Foto Mick Otten
Otto B. de Kat, Het fornuis, 1971.

Direct contact

Curator Feico Hoekstra van Otto B. de Kat en tijdgenoten snapt wel waarom er weer belangstelling is voor dit soort kunst. Of eigenlijk: waarom kunst over de schoonheid van het gewone, nooit echt verdwijnt. „Het is dichtbij, het is persoonlijk, en het is prachtig. Je hebt ook geen context nodig om een ingang te vinden, er is direct contact tussen het schilderij en jou als kijker.”

Voor de tentoonstelling heeft hij zich behalve in het werk van de kunstenaars ook verdiept in de opvattingen over kunst van hun tijd – de jaren dus waarin zij minder of niet werden gewaardeerd. Wat na de oorlog een belangrijke rol speelde, schrijft hij in de catalogus: „Door de veroordeling en vernietiging van alle kunst die niet aan de normen van de nazi’s voldeed en entartet was verklaard, waarmee in de praktijk vooral abstractie, expressionisme en surrealisme werden bedoeld, kwamen traditionelere stromingen ongewild in een kwaad daglicht te staan.”

Veelzeggend is een uitspraak van Willem Sandberg (van 1945 tot 1963 directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam). Volgens hem waren grote kunstenaars „kunstenaars die ons schokken, we worden getroffen, aangegrepen, aangevuurd of afgestoten”. Zulke kunstenaars heetten Karel Appel, Constant of Corneille. Niet Otto B. de Kat, Jeanne Bieruma Oosting, Fik Abbing, Joop Sjollema of Wim Oepts – ze hangen allemaal op de tentoonstelling.

Chaotische wereld

Wat hij zelf vindt? Feico Hoekstra: „Kunstgeschiedenis is relatief, zie je hieraan. Kunstenaars die heel lang onbekend waren, worden opeens ontdekt en krijgen weer een plekje. Toch was deze onderstroom er de hele tijd, het is werk van hoge kwaliteit en het is altijd goed gebleven.”

En waarom die onderstroom nu weer aanslaat? „In een chaotische wereld hebben mensen behoefte aan intimiteit, aan alledaagse werkelijkheid. En dat biedt deze kunst.”

Maar goed, we kennen deze kunstenaars niet of nauwelijks. Wie was Otto B. de Kat?

De eerlijkheid gebiedt te zeggen: heel lang was hij een weifelende kunstenaar, al experimenterend op zoek naar een eigen stijl. „Wikken en wegen kenmerkte zijn kunstenaarschap”, heet dat in de catalogus.

Die zoektocht zie je terug in de eerste zaal van de tentoonstelling. Daar hangen een min of meer klassiek stilleven, impressionistische landschappen, of juist weer expressionistische, allerlei soorten stadsgezichten, Gladiolen met zelfportret (1929) doet denken aan Van Gogh, Le déjeuner à Uccle (1938) lijkt op La Table (1925) van Pierre Bonnard.

Maar in die eerste zaal hangt ook een opvallend eigen – want intiem, persoonlijk en ontroerend – schilderij, waarschijnlijk een portret van zijn eerste vrouw, Hans van Zijl. Je ziet haar liggen onder een kleurige sprei, de gordijnen zijn geopend en er is daglicht, dus misschien doet ze een middagslaapje, op een tafeltje een paar boeken – ze was dichteres. Misschien, denk je als je ervoor staat, is dit schilderij wel zo geslaagd doordat de kunstenaar hier niet aan het experimenteren was, hij schilderde onschuld en deed dat ingetogen en zonder pretenties.

Otto B. de Kat, Hans slapend, 1932. (Olieverf op doek, 58,8 x 59 cm.)
Otto B. de Kat, Interieur met vrouw in stoel, 1954. (Olieverf op doek, 80 x 60 cm.)
Foto Patrick van Gemert/ Zutphens Persbureau

Trefzeker

De tweede en volgende zalen zijn heel anders. Nadat Otto B. de Kat van alles had uitgeprobeerd, maar vooral nadat hij in 1955 een vaste aanstelling als ‘hoogleraar schilderen’ had gekregen aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam – en niet zijn vriend en eeuwige rivaal Kees Verwey – werd zijn werk trefzeker. „‘Typisch De Kat’ krijg je vanaf de jaren zestig”, zegt Feico Hoekstra. Franse kunstenaars als Pierre Bonnard, Édouard Vuillard (bij interieurs) of Albert Marquet (bij landschappen) bleven hem beïnvloeden, maar wat je vooral lijkt te zien: schilderijen waarin iemand de intimiteit van zijn leefwereld etaleert, alsof hij voor zichzelf aan het schilderen is.

En dat was hij waarschijnlijk ook, net als die andere tijdgenoten die hier nu met hem op zaal hangen. „Je moet schilderen wat je eigen leven is. Mijn domein is klein, ik tracht erin door te dringen”, zei Otto B. de Kat in 1978. Hij was 71 en had zijn pad gevonden.

Otto B. de Kat, Polderlandschap, 1986. (Olieverf op doek, 55 x 80 cm.)