Column | Het kan gek lopen

‘Het kan gek lopen.’ Het is een clichézinnetje, gebruikt om te reflecteren op onverwachte wendingen in het leven. ‘Mijn tante ging op vakantie naar Portugal, brak haar been, ontmoette iemand op de EHBO en nou ja, om een lang verhaal kort te maken: nu runt ze daar een camping voor dove kinderen. Het kan gek lopen.’

Ik heb het zinnetje de laatste tijd veel in mijn hoofd. Als historicus, en trouwens ook als mens, heb ik een fascinatie voor momenten dat de geschiedenis een onverwachte afslag nam. Wat was er met de antiglobaliseringsbeweging gebeurd als ‘9/11’ er niet voor had gezorgd dat het alleen nog over de war on terror ging? Wat had het voor het Midden-Oosten betekend als in 2000 niet George W. Bush, maar Al Gore de verkiezingen had gewonnen? Wie hierover nadenkt, realiseert zich dat de huidige situatie niet onvermijdelijk was.

In Nederland zien we ook zo’n onverwachte wending. De laatste jaren leek er iets te verschuiven in het publieke debat: er was steeds meer aandacht voor sociale ongelijkheid als bron van politieke onvrede. Het neoliberalisme werd doodverklaard door denkers als socioloog Gabriël van den Brink (Ruw ontwaken uit een neoliberale droom, 2020) en psycholoog Paul Verhaeghe (Onbehagen, 2023). In de Atlas voor afgehaakt Nederland (2021), veel aangehaald door politici en opiniemakers, beschreven Josse de Voogd en René Cuperus uitgebreid de kloof tussen maatschappelijke winnaars en verliezers. Het SCP stelde in het rapport Eigentijdse Ongelijkheid (2023) dat Nederland een klassensamenleving is. Documentaireseries als Schuldig (2016) en Klassen (2020) brachten sociale ongelijkheid in beeld. Er was veel aandacht voor zogeheten klassenmigranten, mensen als de Franse schrijver Édouard Louis en de Nederlandse Milio van de Kamp en Tim ’S Jongers: allen schreven zij boeken over opgroeien in armoede. Joris Luyendijk reisde bedrijven langs om ‘zevenvinkers’ van hun privilege te doordringen. Opiniemakers, niet alleen linkse, riepen op tot brede brugklassen, een hogere erfbelasting en betere voorzieningen in de regio.

De opmars van BBB, anderhalf jaar geleden nog maar, paste in deze trend: de partij vroeg aandacht voor de kloof tussen stad en platteland en tussen hoog- en laagopgeleiden. Het CDA zwenkte na het vertrek van eeuwige consultant Wopke Hoekstra naar links, en stelde begin 2023 in het plan Voor Heel Nederland: „Het neoliberale tijdperk van markt- en rendementsdenken is voorbij.” En als klap op de vuurpijl werd vorige zomer NSC opgericht, een partij die terug wilde naar een „sociale markteconomie”, en die het individu wilde inbakeren in de samenleving.

Kortom: er leek een meerderheid te zijn voor linkser sociaal-economisch beleid en het verkleinen van kansenongelijkheid. Het maakte de verkiezingscampagne zelfs een beetje saai. Lange tijd ging NSC in de peilingen aan kop (begin november overwoog nog een derde van de kiezers NSC te stemmen), en de andere partijen praatten Omtzigt gretig naar de mond. Een nieuwe consensus leek zich af te tekenen.

Maar toen werd het 17 november. Bij het SBS-verkiezingsdebat viel Wilders Timmermans aan op het eigen risico. Een vrouw in het publiek kon dat niet betalen, en Wilders sprong met veel bombarie voor haar in de bres. De dag erna peilde Maurice de Hond ineens 26 zetels voor de PVV, waarmee ze samen met de VVD op één stond. Deze opmars was daarna niet meer te stuiten.

Interessant is dat Wilders’ doorbraak kwam door een sociaal-economisch thema. Dat is ook logisch, want veel kiezers maakten zich druk om inflatie. Dat had Wilders al langer in de gaten: eerder pleitte hij al voor het afschaffen van de btw op boodschappen.

Maar sinds de start van het nieuwe kabinet, of eigenlijk al van de formatie, is het onderwerp ‘sociale ongelijkheid’ totaal verdwenen. Er is gewoon weer een enthousiaste vrije-marktdenker aangetreden als minister van Financiën, zoals Coen van de Ven laatst beschreef in De Groene Amsterdammer. Ondertussen wordt er bezuinigd op onderwijs, onder meer door een langstudeerboete in te voeren – wat met name ‘eerstegeneratiestudenten’ zal treffen. Boeken, theater en sport worden duurder, een maatregel die minder vermogenden harder raakt. Ook wordt er bezuinigd op openbaar vervoer en wil het kabinet de maatschappelijke diensttijd afschaffen.

Hier merkt de gemiddelde nieuwsvolger niks van, want in het publieke debat gaat het bijna alleen nog over de grenzen van de rechtsstaat. Mag een kabinet in niet-noodsituaties een noodwet invoeren? Mag een Kamerlid van een coalitiepartij een burgemeester het land uit wensen? Mag een minister dreigende taal uitslaan tegen potentiële tegenstanders van de noodwet? Reuze interessant, dit besnuffelen van de rechtsstaat, maar ook frivool tijdverdrijf in een land met werkelijke problemen.

En dan te bedenken dat het ergens anders over had kunnen gaan. Er had nu een kabinet kunnen zitten dat echt iets had willen doen voor de ‘afgehaakten’. Het had maar heel weinig gescheeld of niemand had het nu over de grenzen van de rechtsstaat hoeven hebben. En zo komt dat zinnetje dus in mijn hoofd.

Floor Rusman ([email protected]) is redacteur van NRC