Hans van Hemert was een meester in het maken van popliedjes die zich lastig uit het geheugen laten wissen. Zijn vakmanschap leverde hits op als ‘You’re the greatest lover’ (door meidentrio Luv’), ‘How do you do’ (het duo Mouth & MacNeal) en ‘Wij houden van Oranje’ (André Hazes). Hij behoorde tot de jonge generatie die in de jaren 60 en 70 de populaire liedjes van die tijd een popsound gaf. De laatste jaren was hij door prostaatkanker goeddeels uit de running. Hij overleed maandag, 79 jaar oud.
Van Hemert, zoon van de gerenommeerde tv-regisseur Willy van Hemert, wist al op zijn zeventiende een baantje te bemachtigen bij de grote platenmaatschappij Phonogram, een dochteronderneming van Philips. Op zijn achttiende schreef hij de muziek voor de door zijn vader gemaakte tv-serie De glazen stad.
Als producer kreeg hij de verantwoordelijkheid over de plaatopnamen van diverse popgroepjes uit die tijd. Na een paar jaar begon hij zelf beatgroepjes te formeren. Zijn grootste successen boekte hij met de duo’s Mouth & MacNeal en Sandra & Andres en het meidentrio Luv’. Hij zocht de artiesten bij elkaar, schreef de meeste nummers en produceerde de platen. Ook bij de repertoirekeus had hij het laatste woord. De Luv’-zangeressen vonden de liedjes van Van Hemert eigenlijk te kinderachtig, maar hun mening deed niet ter zake. In het boek Eregalerij der Nederpop zei Van Hemert daarover zelf: „In wezen zijn het inderdaad kinderliedjes die ik schreef. Maar ik zorgde wel dat de aankleding, de lijst om het schilderij, van goud was.”
Internationaal succes
Mouth & MacNeal werden internationaal bekend door hun deelname aan het Eurovisie Songfestival in 1974 met het liedje ‘Ik zie een ster’. In de finale bereikte ze een eervolle derde plaats, na ABBA en Gigliola Cinquetti.
Luv’ brak in 1978 door met ‘U.O.Me’, het openingslied van de tv-serie Het is weer zo laat van Wim T. Schippers en consorten. Het nummer stond al snel bekend als ‘Waldolala’, de naam van de door Sjef van Oekel gerunde nachtclub die het middelpunt vormde van de lachwekkende gebeurtenissen. Een ander succesnummer van Luv’ was ‘Trojan horse’, dat vooral opviel door het doedelzakriedeltje dat erin was verwerkt. Voor dit soort gimmicks had Van Hemert een goed oor.
Soms ontstonden zulke gimmicks per ongeluk. Het verleidelijke ‘shalalalalala’ in ‘U.O.Me’ was een gevolg van het feit dat Van Hemert nog geen tijd had gehad om op die noten een passend tekstje te schrijven. Het klonk zo lekker dat de reservetekst de definitieve werd.
Luv’ groeide uit tot een internationaal fenomeen, maar lang duurde de roem niet. Onderlinge ruzies maakten al in 1983 een eind aan het voortbestaan. En over de verdeling van de opbrengsten is nog jarenlang strijd gevoerd.
André Hazes
Andere successen waren ‘The elephant song’ in 1975, geschreven in opdracht van het Wereld Natuur Fonds en gezongen door de Australische zanger Kamahl, en ‘Wij houden van Oranje’, waarmee André Hazes in 1988 zijn haperende carrière nieuw leven inblies. Nadien werd Van Hemert vaak gevraagd nieuwe voetbalhymnes te maken. Maar zijn reactie luidde steevast: „Ik kan mezelf niet overtreffen”.
Intussen werd zijn oeuvre steeds veelzijdiger. Zo produceerde hij platen met Ramses Shaffy en Liesbeth List, en schreef ook liedjes voor het tv-koor Kinderen voor Kinderen, waaronder het bekende ‘Meidengroep’, een grappige verwijzing naar zijn eigen Luv’-verleden.
De laatste jaren raakte hij door zijn ziekte buiten beeld, al kwam hij deze zomer nog in het nieuws omdat de Amerikaanse rapper Eminem een melodietje sampelde van ‘Land of milk and honey’, een b-kantje van Mouth & MacNeil uit 1971. Zo blijft zijn muziek in de roulatie.
We stonden in een groepje bij elkaar, deze zomer, op een tuinfeestje-met-veel kunstenaars in East Hampton, boven New York. Een vrouw die we al eerder hadden gesproken kwam bij ons staan en zei: „Guys, I’d like you to meet my friend Christy.” En ze maakte een vaag ‘nou ja, hier is ze dan’-gebaar.
Naast haar stond Christy Turlington.
Het was dé Christy Turlington, semi-legende als een van de ‘supermodellen’ die, met onder anderen Naomi Campbell en Cindy Crawford, gezamenlijk de sterrenstatus bereikte. En natuurlijk, het is not done mensen op hun uiterlijk te beoordelen, maar bij Turlington kun je moeilijk anders: haar carrière, roem en imago zijn volledig gebaseerd op haar bijna perfecte schoonheid – haar perfecte buitenkant. Christy (ik mocht nu Christy zeggen) gaf een zachte hand, ze droeg een dunne, perfect vallende roomwitte jurk, lachte vriendelijk, en ik besefte, licht geschokt, dat ik een minieme glimp ging opvangen van de Christy Turlington voorbij dat beroemde uiterlijk. Die glimp bleek blinkend: Christy was bescheiden, deed haar best op te gaan in het groepje, vriendelijk, meelevend en belangstellend – ze was aardig. Gewoon, heel aardig.
Dat bleef hangen. Natuurlijk kun je ook gewoon aardig zijn als je mooi bent. Maar wat had ik nou eigenlijk gezien? Was ik ook maar een spat dichter bij de ‘echte’ Christy gekomen? Of was het misschien zo dat Christy er na al die jaren zo diep van doordrongen was geraakt dat mensen haar louter op haar uiterlijk beoordeelden, dat ‘gewoon aardig’ zijn de beste en prettigste manier was om nog een beetje een normaal leven te leiden?
Die binnen- en buitenkantkwestie stak opnieuw de kop op toen ik de dag erop, even verderop, het Pollock-Krasner House bezocht, de beroemde woning en studio van het kunstenaarsechtpaar Lee Krasner (1908-1984) en Jackson Pollock (1912-1956). Zo’n voormalige studio heeft altijd een vreemde spanning – ik herinner me bezoeken aan het atelier van Paul Cézanne in Aix (met een adembenemend groot raam met uitzicht op het groen), en van Giorgio De Chirico in Rome (met z’n laatste schilderij nog onaf op de ezel) of, ‘gewoon’ het Rembrandthuis in Amsterdam. Op zulke plekken heerst steevast de suggestie dat je even in de meest persoonlijke en intieme wereld van een beroemde kunstenaar wordt toegelaten (de boeken, de frutsels, de hard geworden kwasten) en zo een glimp opvangt van wie diegene écht was – en daarmee mogelijk van de bron van haar of zijn kunstenaarschap.
Maar schuifelend langs de vaasjes, de vloervlekken en de gammele stoelen besef je óók dat die geest is gevlogen: in de praktijk kijk je vooral naar de visie op de kunstenaar van de huidige beheerders van de studio. En die doen er alles aan om, zowel met authentieke middelen als met enscenering, die geest alsnog op te roepen, waardoor je nooit weet waar de werkelijkheid eindigt en het decor begint – een balanceeract die de ene keer gelukkiger uitpakt dan de andere.
Nieuwe vormen
Bij het Pollock-Krasner-huis speelt dat ook, maar daar hebben ze een groot, bijna-allesbeslissend voordeel, waarover later. Want dit huis is sowieso westerse kunstgeschiedenis. Jackson Pollock (1912-1956) en Lee Krasner (1908-1984) waren allebei jonge kunstenaars toen ze in 1945 vanuit New York naar East Hampton trokken. Ze maakten deel uit van een aanstormende generatie met onder anderen Willem de Kooning, Mark Rothko en Franz Kline – zij gingen na de Tweede Wereldoorlog alles anders doen in de kunst, nieuwe vormen, nieuwe beelden. Krasner en Pollock waren net getrouwd, en het voormalige boerenhuis in East Hampton zou ze de rust geven om anders te gaan denken over leven en kunst – toen ze er aankwamen had het huis noch een badkamer, noch verwarming.
Aanvankelijk werkte Pollock boven, in de slaapkamer, en Krasner beneden in de woonkamer, tot Pollock zijn atelier inrichtte in de oude schuur naast het huis. Hier begon zijn werk zich snel te vernieuwen én begon hij te werken aan de mythe die zijn imago nog steeds bepaalt: Jackson Pollock het schilderbeest, de kunstenaar die zijn verf niet streek maar smeet, die werkte op de vloer – Jack the Dripper (zie Pollock en je weet waar Karel Appel de mythe-mosterd heeft gehaald).
De aantrekkingskracht van het Pollock-Krasner House zit vooral in het verlangen een kijkje áchter die mythe te krijgen. De rondleiding begint in de tuin: onder de grote boom staat een halve cirkel van witte plastic tuinstoelen en als je eenmaal zit vraagt de gids eerst waar je vandaan komt, dan of je iets met kunst hebt, om je vervolgens met een half uur durende Krasner-Pollock crash course om de oren te slaan. Hij vertelt over Pollocks jeugd, over de armoede waarin het gezin leefde, en zijn broer Charles die ook schilder werd. Over Krasner die, zeker voor een vrouw in de jaren dertig en veertig, opvallend vrijgevochten was, maar vervolgens toch jarenlang, gedwongen door echtgenoot en tijdgeest, in Pollocks schaduw leefde en werkte. Over Pollocks alcoholisme. De manier waarop Krasner haar carrière oppakte nadat haar man zichzelf in 1956 te pletter reed.
Dan volgt, zonder veel omhaal, het moment waarop iedereen heeft gewacht: het bezoek aan het atelier – het legendarische atelier-in-schuur dat het Pollock-Krasner-huis voor een historische kunstenaarsstudio uniek maakt. Meestal is er in zulke ‘authentieke’ ateliers namelijk geen enkel origineel werk te vinden – dat verdwijnt met de dood van de kunstenaar en wordt vervolgens al snel te kostbaar om nog terug te halen.
Druppels en vegen
In het Pollock-Krasner huis is dat anders. Sterker nog, hier vallen werk en leven en mythe perfect samen: de hele studiovloer is een echte, onvervalste, onverplaatsbare Jackson Pollock. Pollock beschilderde zijn doeken altijd op de grond, en zette de kwast niet op het doek, maar sloeg de verf af boven het linnen, waardoor, als bijproduct, de studiovloer bezaaid raakte met druppels, vlekken en vegen. En daardoor werd ook de hele vloer, curieus genoeg, een enorme drip painting. Aanvankelijk ben je geneigd dat niet al te serieus te nemen (‘toeval’), maar hoe langer je kijkt, hoe meer parallellen zichtbaar worden tussen de vloer en Pollocks ‘officiële’ werk: de vegen wit, de zwart-lekkende druipers die zo uit zijn Lavender Mist zouden kunnen komen, de gele contrastvlekken, de subtiele hinten van rood die opvlammen tussen de nachtelijke verfsterren.
En nog bijzonderder: je mag erop lopen. Iedere bezoeker krijgt een paar dunne gekleurde sloffen uitgereikt en schuifelt vervolgens over dat veld van authentieke, zeventig jaar oude Pollock-spetters en -druipers. Het is een curieuze ervaring, allereerst omdat je zo nadrukkelijk beseft over heilige grond te lopen (bijna iedereen kent wel de fameuze film van Hans Namuth waarin we Pollock, op precies deze plek, met verf zien smijten). Maar meer nog: zelden komen kunst en leven zo dicht bij elkaar. Is dit toch alleen een vloer vol spetters, de bijproducten van het echte werk, of is dit het grootste schilderij dat Pollock ooit maakte? Hoeveel geest van Jackson-de-mythebouwer zit er in deze vloer? Lopend over de vlekken besef ik ineens hoeveel Pollocks schilderijen aan sterrenhemels doen denken – en dat zijn werk mede zo tot de verbeelding spreekt omdat hij via het allerkleinste (de minieme verfspetter) het allergrootste (het heelal) oproept. Op deze vloer ben je verbonden met de Schepper.
Roerende knulligheid
Alleen: na de raketvlucht door Pollocks atelier-universum is het bezoek aan de woning een vreemde landing. Hoe gewoon kan een kunstenaar zijn? Het interieur van het huis van de twee kunstgiganten deed me nog het meest denken aan dat van de boerderij van mijn grootouders uit de jaren zeventig – de ijzeren bedden, de gammele, iets te benauwde wastafels, de Delfsblauwe kruidenpotten met Duitse aanduidingen (Pfeffer, Gewürz), de overal aanwezige schelpen, in de hoek, op de vloer, op de buffetkast, geplakt op de handspiegel en het sigarenkistje zelfs. Het echte leven: nadat Pollock in 1956 was overleden, bleef Krasner gewoon wonen in het huis, tot haar dood in 1984.
En vermoedelijk hebben de huidige beheerders simpelweg uit haar overgebleven spullen geput om de woning te recreëren: een LP van het Thelonious Monk Trio op de platenspeler, edities van Krasner aan de wand (geen topstukken), en zowaar één echte Pollock: het schilderij Untitled (Red Arc with Horses) uit 1938 – een vroeg doek waarin Pollock nog nadrukkelijk onder de invloed van Picasso staat en zelfs weinig subtiel het stervende paard uit diens Guernica kopieert. Dit werk, best bijzonder toch, hangt dan wel weer boven een stilleven van een koperen theeketel, koperen kandelaars en de onvermijdelijke uitstalling van zacht-glanzende schelpen. In het hele huis is trouwens geen drankfles te vinden, maar je kunt er wel stekjes kopen van Lee Krasners spider plant (graslelie): ‘5 dollar per stuk, te betalen in de museumwinkel’. De onnadrukkelijkheid, zeg maar gerust de knulligheid is roerend. Maar het maakt het verschil met Pollocks geëxplodeerde universum in de schuur wel heel groot.
In dat onzichtbare proces zit het echte wonder, en daarvan zie je in het Pollock-Krasner House niks terug
Paradox
Had ik dit willen weten?
Het is een fascinerende paradox: we houden van kunst omdat die ons nieuwe horizonnen laat zien, nieuwe gevoelens, omdat ze ons optilt boven de werkelijkheid. Maar als dat lukt, echt lukt, willen we meteen meer weten over de maker – en gaan we op zoek naar de oorsprong van het werk, de bron, liefst in het persoonlijk leven, alsof de puzzelstukken van het echte leven uiteindelijk het werk zullen verklaren. Dat is begrijpelijk en verleidelijk, en vaak zegt de mate waarin mensen gefascineerd zijn door het persoonlijke leven van een kunstenaar wel degelijk iets over de kracht van het werk, maar het verklaart niks: je vervangt hoogstens de façade van het werk voor de façade van het leven. En daar staat dan een met schelpen beplakt sigarenkistje.
Ineens dacht ik terug aan Christy Turlington – hoe slim ze moet zijn: als pure schoonheid je handelsmerk is, en als je dat handelsmerk nu eenmaal uit de aard van de zaak de hele dag met je meedraagt, kun je daar het beste mee omgaan door de belangstelling voor je echte persoon volkomen te neutraliseren. Door gewoon aardig te zijn, niet op te vallen. Maar bij kunstenaars zou je dat juist moeten omdraaien. Niet laten zien dat Pollock en Krasner eigenlijk hele normale mensen waren, maar benadrukken dat ergens, in de onzichtbare overgang van leven naar werk, die bijzondere, speciale, spectaculaire kunst is ontstaan. En dat die niet ontstond door hun leven, maar doordat ze iets bijzonders konden: door de unieke, volstrekt eigen manier waarop kunstenaars als Krasner en Pollock keken, dachten, maakten. Daar, in dat onzichtbare proces zit het echte wonder, en daarvan zie je in het Pollock-Krasner House, net zoals in andere kunstenaarshuizen, niks terug. Dat is frustrerend, want daardoor ben je na zo’n uitgebreid bezoek eigenlijk nog niks verder. Maar geruststellend is het ook – het mysterie blijft alsnog intact.
Hans van Hemert was een meester in het maken van popliedjes die zich lastig uit het geheugen laten wissen. Zijn vakmanschap leverde hits op als ‘You’re the greatest lover’ (door meidentrio Luv’), ‘How do you do’ (het duo Mouth & MacNeal) en ‘Wij houden van Oranje’ (André Hazes). Hij behoorde tot de jonge generatie die in de jaren 60 en 70 de populaire liedjes van die tijd een popsound gaf. De laatste jaren was hij door prostaatkanker goeddeels uit de running. Hij overleed maandag, 79 jaar oud.
Van Hemert, zoon van de gerenommeerde tv-regisseur Willy van Hemert, wist al op zijn zeventiende een baantje te bemachtigen bij de grote platenmaatschappij Phonogram, een dochteronderneming van Philips. Op zijn achttiende schreef hij de muziek voor de door zijn vader gemaakte tv-serie De glazen stad.
Als producer kreeg hij de verantwoordelijkheid over de plaatopnamen van diverse popgroepjes uit die tijd. Na een paar jaar begon hij zelf beatgroepjes te formeren. Zijn grootste successen boekte hij met de duo’s Mouth & MacNeal en Sandra & Andres en het meidentrio Luv’. Hij zocht de artiesten bij elkaar, schreef de meeste nummers en produceerde de platen. Ook bij de repertoirekeus had hij het laatste woord. De Luv’-zangeressen vonden de liedjes van Van Hemert eigenlijk te kinderachtig, maar hun mening deed niet ter zake. In het boek Eregalerij der Nederpop zei Van Hemert daarover zelf: „In wezen zijn het inderdaad kinderliedjes die ik schreef. Maar ik zorgde wel dat de aankleding, de lijst om het schilderij, van goud was.”
Internationaal succes
Mouth & MacNeal werden internationaal bekend door hun deelname aan het Eurovisie Songfestival in 1974 met het liedje ‘Ik zie een ster’. In de finale bereikte ze een eervolle derde plaats, na ABBA en Gigliola Cinquetti.
Luv’ brak in 1978 door met ‘U.O.Me’, het openingslied van de tv-serie Het is weer zo laat van Wim T. Schippers en consorten. Het nummer stond al snel bekend als ‘Waldolala’, de naam van de door Sjef van Oekel gerunde nachtclub die het middelpunt vormde van de lachwekkende gebeurtenissen. Een ander succesnummer van Luv’ was ‘Trojan horse’, dat vooral opviel door het doedelzakriedeltje dat erin was verwerkt. Voor dit soort gimmicks had Van Hemert een goed oor.
Soms ontstonden zulke gimmicks per ongeluk. Het verleidelijke ‘shalalalalala’ in ‘U.O.Me’ was een gevolg van het feit dat Van Hemert nog geen tijd had gehad om op die noten een passend tekstje te schrijven. Het klonk zo lekker dat de reservetekst de definitieve werd.
Luv’ groeide uit tot een internationaal fenomeen, maar lang duurde de roem niet. Onderlinge ruzies maakten al in 1983 een eind aan het voortbestaan. En over de verdeling van de opbrengsten is nog jarenlang strijd gevoerd.
André Hazes
Andere successen waren ‘The elephant song’ in 1975, geschreven in opdracht van het Wereld Natuur Fonds en gezongen door de Australische zanger Kamahl, en ‘Wij houden van Oranje’, waarmee André Hazes in 1988 zijn haperende carrière nieuw leven inblies. Nadien werd Van Hemert vaak gevraagd nieuwe voetbalhymnes te maken. Maar zijn reactie luidde steevast: „Ik kan mezelf niet overtreffen”.
Intussen werd zijn oeuvre steeds veelzijdiger. Zo produceerde hij platen met Ramses Shaffy en Liesbeth List, en schreef ook liedjes voor het tv-koor Kinderen voor Kinderen, waaronder het bekende ‘Meidengroep’, een grappige verwijzing naar zijn eigen Luv’-verleden.
De laatste jaren raakte hij door zijn ziekte buiten beeld, al kwam hij deze zomer nog in het nieuws omdat de Amerikaanse rapper Eminem een melodietje sampelde van ‘Land of milk and honey’, een b-kantje van Mouth & MacNeil uit 1971. Zo blijft zijn muziek in de roulatie.
Waarom is Benjamin Britten niet vaker te horen in Amsterdam? Zijn opera’s behoren toch tot de naoorlogse hoogtepunten in het genre én ze zijn toegankelijk voor een breed publiek. Dat geldt in ieder geval voor Peter Grimes, de realistische vissersopera over schuld en boete die Britten tijdens de Tweede Wereldoorlog componeerde. Zondagavond was de première van een nieuwe productie, geregisseerd door Barbora Horáková Joly, die hier eerder Haydns Missa in tempore belli deed . Na de première volgen er nog maar vijf voorstellingen, wat jammer is, want de productie is goed en Brittens verrukkelijk gelaagde muziek wordt schitterend gespeeld door het Nederlands Philharmonisch van chef Viotti.
Deze eerste nieuwe productie van het seizoen, na de herneming van Rigoletto vorige maand, begon onder een kwaad gesternte. De Amerikaanse rijzende ster Issachah Savage zou voor het eerst de titelrol zingen en zijn Amsterdamse huisdebuut maken, maar moest geveld door keelontsteking verstek laten gaan; mits zijn gezondheid het toelaat zingt hij wel de overige uitvoeringen. Persoonlijk drama voor Savage, ramp voor de productie. Als redder in nood was daar John Findon: de Engelse tenor werd donderdag ingevlogen, leerde in één dag de regie en gaf zondagavond een voortreffelijke performance.
Buitenbeentje
De opera begint, zonder ouverture, met een proloog waarin de visser Peter Grimes terechtstaat. Zijn jonge scheepsknecht is op zee overleden. Wat is er gebeurd? Hoewel het niet tot een veroordeling komt, heeft de gemeenschap haar oordeel al klaar: buitenbeentje Grimes, die onaangepaste eigenheimer, is schuldig.
In de regie van Horáková Joly is die schuld alomtegenwoordig. Grimes zelf wordt verteerd door wroeging, ook al krijg je de indruk dat er sprake was van een noodlottig ongeval. De gemeente krioelt gretig roddelend door de treffende decors van Eva-Maria van Acker, half kaal en abstract, half kleurrijk en sprekend-realistisch, zoals een stuk van Grimes’ hut of de kroeg van Auntie (mooie Ma Flodder-achtige rol van Helena Rasker). Met zaklampjes zoeken de dorpelingen overal naar bewijs en schijnen ze ook het publiek in het gezicht, terwijl ze blind blijven voor hun eigen mankementen.
Klopjacht
Slechts een enkeling gelooft in Grimes’ onschuld: weduwe en schooljuf Ellen (prachtig zingende Johanni van Oostrum), die tegen de klippen op weigert verbitterd te raken; Grimes’ licht ontvlambare kameraad Balstrode (zoals altijd heerlijk vet vertolkt door Leigh Melrose); en apotheker Ned Keene, die steeds een beetje boven het slijk en de ellende lijkt te zweven (sterke Will Liverman). Maar als Grimes opnieuw een jongen mee naar zee neemt, is er geen houden meer aan. Opgezweept door de godsdienstwaanzinnige Bob Boles (aanstekelijke Lucas van Lierop) ontstaat er een klopjacht.
Horáková maakt voelbaar dat de dood van de tweede jongen óók het gevolg is van een giftige zondebokdynamiek. Vooral voor de pauze komen de vele massascènes niet steeds tot leven, hoewel het DNO-koor na een wat wollig eerste tutti goed zingt. Er gebeurt van alles, maar focus ontbreekt en het oogt bij vlagen statisch. Aunties liederlijke nichtjes (Thembinkosi Slungile Magagula en Sophia Hunt) gedragen zich wel érg obsceen – Hunt berijdt schrijlings een stamgast en maakt zich daarna achteloos schoon met een spons uit een emmer. Maar na de pauze vallen de dingen op hun plek. Zo komt het vrouwenkwartet van Ellen, Auntie en de nichtjes hard binnen: nu de mannen weg zijn, laten ze hun maskers zakken en besef je dat het gedrag van de nichtjes een bittere overlevingsstrategie is.
Findon zong de titelrol van Peter Grimes een jaar geleden al bij de English National Opera, ook toen als invaller. Vocaal was hij uitstekend, met soms de omfloerste voordracht van een binnenvetter, dan weer een stralend heldengeluid in zijn uitbarstingen. Het zelfvertrouwen en de rust waarmee Findon vrijwel zonder voorbereiding een geloofwaardige Grimes neerzette, getormenteerd en diepmenselijk, wekte bewondering. Het mooist was zijn slotscène, waarin hij nagenoeg a capella en fluisterzacht afdaalde in zichzelf. Twee dode jongens: wat kun je daartegenover stellen?