Opinie | Gevangenen naar Estland sturen lost niets op

De beschaving van een land laat zich afmeten aan de wijze waarop het met zijn gedetineerden omgaat. Als gevangenissen het sluitstuk van de begroting gaan vormen, is dat een veeg teken. Het alleenrecht van de staat om mensen hun vrijheid te ontnemen schept namelijk ook een grote morele verantwoordelijkheid – een verantwoordelijkheid die op cruciale momenten onvoldoende wordt gevoeld.

In dat opzicht is Nederland de afgelopen decennia achteruitgehold; de mythe van de gevangenis als hotel en van halfzachte rechters, gevoed door de ronkende keihard-aanpakken-lik-op-stuk-taal van populistische partijen als VVD en PVV, snijdt steeds minder hout. Door personeelsgebrek is het gevangenisregime de afgelopen jaren sterk versoberd – veel gedetineerden zitten vrijwel de hele dag in hun cel – terwijl de reclassering sterk is uitgekleed. Wat dat doet met de mentale gezondheid van de gedetineerden, die zich dan weer snel in agressie jegens het gevangenispersoneel vertaalt, laat zich raden.

Veramerikanisering

Het absurde plan om de opsluiting van in Nederland veroordeelden aan Estland uit te besteden, past in een proces van veramerikanisering, waarbij niet humaniteit of het voorkomen van recidive, maar vooral het minimaliseren van de kosten centraal is komen te staan. In de Verenigde Staten zelf heeft dat regelmatig geleid tot de privatisering van gevangenissen, die door minimalisering van de voorzieningen zoveel mogelijk profijt moeten opleveren, wat al tot grote wantoestanden leidt. Ook in Nederland is tijdens de vorige coalitie met de PVV met dat idee gespeeld. Dat is kenmerkend voor de verloedering van de politieke opvattingen over de rechtstaat ter rechterzijde, waarin ook het nieuwe meedogenloze asielbeleid van Marjolein Faber, waarvoor zelfs het staatsrecht wijken moet, naadloos past.


Lees ook

Gedetineerden naar het buitenland verhuizen? Zo makkelijk gaat dat niet

Cel in de penitentiaire inrichting de Karelskamp in Almelo.

Het huidige tekort aan gevangenispersoneel staat niet los van zowel de bezoldiging als de zwaarte van deze baan, en de relatie tussen beide. En dat staat weer niet los van de jarenlange prioriteiten in Den Haag. De neoliberale zienswijze op de overheid als bedrijf heeft geleid tot de snelle afbouw van elke reserve, waarbij kortetermijnsdenken overheerst. Zodra er even minder cellen nodig waren, werden er gevangenissen gesloten. Datzelfde zien we bij de zogenaamde asielcrisis. Die is vooral een opvangcrisis, omdat nieuwe asielzoekerscentra weer meteen werden opgeheven, zodra het aantal vluchtelingen terugliep, zodat een bescheiden stijging van de aantallen snel voor chaos zorgt. Of neem de coronapandemie: de reserve aan IC-bedden was zo minimaal, dat in deze noodsituatie Nederland meteen bij Duitsland om hulp bedelen moest. Dit just-in-time-minimum-voorraadbeleid moge prima zijn voor een winkel in computerspelletjes, voor cruciale sectoren van overheidsbeleid is dat onverantwoord.

Rutte-jaren

Dat kortetermijnsdenken, dat zich eveneens bij het Nederlandse cellenprobleem voordoet, valt op zijn beurt weer niet los te zien van het Haagse electorale streven in de Rutte-jaren om de verwende hogere middenklasse en het altijd over het investeringsklimaat zeurende grote bedrijfsleven met steeds weer nieuwe belastingverlagingen te behagen.

Voorkomen is beter genezen, al is dat voor sommige politici misschien minder sexy dan ‘hard straffen’. De meeste Nederlandse gedetineerden (de tientallen zware criminelen van het slag Holleeder die levenslang krijgen, vormen een minieme minderheid) komen op een gegeven moment weer vrij. De samenleving heeft er alle baat bij dat zij daarin weer een plaats kunnen vinden, waarbij werk en woning een belangrijk basisvoorwaarde vormen. Anders vervallen zij snel opnieuw in fout gedrag: via foute contacten uit hun vroegere criminele verleden, of nieuwe foute contacten opgedaan in de gevangenis. Zeker als dat hun enige contacten zijn op het moment dat zij die verlaten.

Isolement

Twee factoren zijn van groot belang om het risico op de afhankelijkheid daarvan van de ex-gedetineerde te verminderen: de ‘gewone’ familie- en kennissenkring, en de reclassering. Het is evident dat het voor een Nederlanse gedetineerde in Tallinn veel moeilijker is om dat contact te onderhouden dan in Tilburg; familiebezoek zal in het eerste geval veel minder vaak mogelijk zijn, met alle negatieve mentale gevolgen voor de gevangene – en dus latere negatieve maatschappelijke gevolgen – van dien. Het taal- en cultuurprobleem zal dat isolement versterken. En voor de reclassering is het uiteraard ook ondoenlijk (en vanwege de afstand in elk geval veel kostbaarder) om dan al tijdens de detentie een vruchtbare rol te spelen bij de toekomstige terugkeer van de ex-gedetineerde in de samenleving. Ook dat is, zeker bij langgestraften, essentieel.