Het was onrustig in Amsterdam halverwege de jaren zeventig. Tenorsaxofonist Hans Dulfer (1940) herinnert het zich nog levendig. Vechtpartijen tussen krakers en de ME waren aan de orde van de dag. In 1980 reden zelfs tanks door de Vondelstraat om het gebied van de krakers terug te nemen.
Het was in deze rommelige periode dat ‘tough tenor’ Dulfer, samen met medemuzikanten Willem Breuker, Misha Mengelberg en de gisteren overleden trombonist Willem van Manen het Bimhuis oprichtte, een nieuwe zaal voor jazz aan de Oudeschans – een rustige brede gracht aan de oostkant van de binnenstad. Die plek groeide uit van een donker hol tot een podium van mondiale allure. In oktober bestaat het vijftig jaar.
Jazzsaxofonist Hans Dulfer bereikte zelf in de jaren negentig popsterrenstatus. Hij speelt in de Bimhuis jubileummaand direct al op 2 oktober met zijn ‘all-star band’. Hoe kijkt hij nu terug op een halve eeuw Bimhuis?
Oude molen
„Het is hier wel een beetje kamperen hoor”, zegt Dulfer. Hij woont in een molen uit 1576 die zo in een schilderij van een Hollandse meester had kunnen passen. Binnen in zijn ‘jazzmancave’ staan kasten tot aan het plafond, volgepropt met platen, cd’s en cassettebandjes. Aan de trap hangen twaalf saxofoonkoffers („Het waren er ooit 47”), oeuvre-awards liggen achteloos op de grond. Dulfer draagt een groen bomberjack en houdt zijn bovenste vingerkootjes steeds gebogen als hij praat, alsof hij een onzichtbare saxofoon bespeelt. In de molen is het, net als in Dulfers carrière, nooit stil. Bij elke zucht van de wind kraakt het hout.
Komt u nog in het Bimhuis?
„Zo min mogelijk.”
Maar, niet zo snel, Dulfer wil zijn verhaal graag bij het begin beginnen – eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Hij programmeerde aanvankelijk jazzavonden in Paradiso, maar daar kwam een einde aan omdat de hippies die het pand bezetten „een bloedhekel hadden aan alles wat jazz was”. De Bim, de beroepsvereniging van improviserende muzikanten, werd opgericht en de jazz stevende af op haar meest anarchistische fase – die van de freejazz, een felle tegenreactie op jazz zoals die toen beoefend werd door Hilversumse studiomuzikanten. Er was behoefte aan een eigen podium. „Een slecht idee eigenlijk”, zegt Dulfer nu, „als je bedenkt dat jazzmuzikanten talloze verschillende meningen hebben en er allerlei stijlen zijn die musici onderling op leven en dood bevechten.”
Was u zelf aanvankelijk ook tegen de oprichting van het Bimhuis?
„Ja, een vakvereniging moet geen werkgever moet worden. Dat is nooit goed. Er waren ook constant ruzies over de verschillende stijlen. De avantgardisten vonden bebopjazz brave ouwelullenmuziek. Omgekeerd vonden zij de nieuwe, vrijere stijlen maar potten-en-pannen-jazz. Als je toevallig een keer te veel commerciële muziek speelde, werd je meteen gezien als een afvallige. Jarenlang is er gestreden om te bepalen wie nou een echte jazzmuzikant is. Daar zijn vergaderingen over geweest waar mensen elkaar urenlang uitscholden, met schreeuwpartijen en weet ik wat allemaal. Omdat ik in het bestuur van die vakvereniging zat, heb ik er op een gegeven moment een einde aan gemaakt door te zeggen: iedereen die vindt dat hij een jazzmuzikant is, moet dan maar een jazzmuzikant zijn.”
Hoe kwam het Bimhuis er dan toch?
„Ik had het geluk dat ik in de jaren zestig bij de jazz kwam, toen de bebop nog de dominante stroming was. Daarna kwam de avant-garde pas, zij gaven de muziek meer vrijheid en mogelijkheden.”
Dulfer hield van beide, wil hij zeggen. Hij sloeg een brug; hij speelde zowel met de oude als de nieuwe garde mee en had in beide groepen vrienden. „Al vonden ze me allebei niet geweldig spelen, en dat klopte ook. Als je beide doet, word je nergens echt goed in.”
De Bim, legt Dulfer uit, bestond hoofdzakelijk uit avant-garde-muzikanten. Artiesten als Willem Breuker, die in hun spel braken met de orthodoxe jazzschema’s. De rest van de jazzscene voelde zich beroofd door deze losgeslagen jongeren, die het voor elkaar kregen om gemeentelijke subsidies binnen te slepen. En alsof dat nog niet genoeg was, kregen ze nu ook nog een eigen podium waar je voor een optreden beter betaald kreeg dan bij de meeste schnabbels.
„Subsidie was eigenlijk een vies woord, maar door dit extra geld konden de vernieuwers als Breuker zich vrijer en beter manifesteren. Tot woede van de rest. Uiteindelijk gaat alles over geld. Of het gebrek daaraan.”
Veel jazzmuzikanten verdienden maar een paar honderd gulden per maand. Hoe werd het Bimhuis aanvankelijk gefinancierd?
„We huurden het pand – en hadden zelf geen cent op zak. Iedereen kon voor een habbekrats naar binnen, de vriendin van drummer Martin van Duijnhoven zat achter de kassa en na afloop maakte zij ook de wc schoon en schrobde ze het bier van de piano.”
Dulfer verdiende bij als autoverkoper. Niet onverdienstelijk; hij werd zelfs twee keer General Motors Car Seller of the Year. „Die auto’s werden vooral in contanten afgerekend. Dat geld ging dan in een grote kluis en moest eens in de zoveel tijd worden weggebracht naar het hoofdkantoor. Veel artiesten heb ik op die manier voor hun optredens betaald, waarna ik het gat later weer moest aanvullen. Het waren eigenlijk malversaties. Best gevaarlijk voor mij, maar zo hebben we het eerste jaar overleefd. Toen er geld van de gemeente kwam, moest ik in allerijl de boel rechtzetten. Ik was een handige jongen, maar het was kantje boord. Alles voor het Bimhuis en de nieuwe jazz!”
Tamboerijntje
Het Bimhuis groeide van een lege meubelshowroom vol beton uit tot hét jazzcentrum van de wereld. Bij Amerikaanse sterren, zoals Archie Shepp of Cecil Taylor zat de zaal stampvol. Bij mindere goden was de zaak vaak ook goed gevuld, maar er waren ook avonden dat het ijzig stil was. In deze jaren trok Dulfer zijn vierjarige dochter Candy al het podium op, waar ze meespeelde op een ‘tamboerijntje’.
Later, onvermijdelijk, greep Candy (nu 55) ook naar de saxofoon. Zij koos voor een andere weg – funk – en werd daarmee nog veel bekender dan haar vader, mede dankzij samenwerkingen met popiconen als Prince en Dave Stewart. Momenteel is ze op tournee in Japan, het land waar Hans Dulfer ook heel veel cd’s verkocht. „Aan de muur hangen hier vier gouden platen. Maar denk niet: ik neem er stiekem eentje mee. Ze zijn gewoon replica’s, van goud plastic.”
In oktober staan er meer dan vijftig concerten op het programma van het Bimhuis. De aftrap is op 1 oktober met een openingsconcert van Martin Fondse, voormalig ‘componist des Vaderlands’ en diens speciaal samengestelde ensemble ‘BigBim50’.
Maar voor Hans Dulfer is het jazzhuis dat hij oprichtte behoorlijk onherkenbaar geworden. Hij ontving een uitnodiging voor het feestconcert, maar treedt die avond niet zelf op. In de wandelgangen kwam hem ter ore dat de organisatie dacht dat hij misschien te moe zou zijn. Dulfer, fel: „Vraag het anderen, die zullen ook zeggen: Dulfer, we kennen jou van drie keer per dag spelen.”
Mist u de ruigheid van vroeger?
„Er zijn niet meer zoveel mensen van vroeger over. Soms wou ik dat ik nog even met ze kon sparren. Maar dat kan niet meer, want ze zijn allemaal overleden. In het Bimhuis van nu mis ik soms een bepaalde feeling. Iemand die voorin de zaal zit zomaar het podium optrekken, dat ga ik niet meer doen. Maar de zaal plat spelen, dát gaat zeker lukken als ik speel met mijn eigen band.”
Dulfer was gewend het Bimhuis binnen te lopen en meteen herkend te worden. Naar de bar te gaan en een biertje aangeboden te krijgen. Nu brouwt het Bimhuis een eigen jubileumbier. „Ik vind het commercieel, maar het hoort er tegenwoordig bij, een eigen biertje. Maar contant betalen aan de bar? Ho maar.”
Om precies vijf minuten voor zes krijgt Dulfer telefoon. Het is zijn vrouw, Inge, vanuit het huis naast de molen. Het eten is klaar.