Column | Overal arbeidsmigranten, maar we wisselen geen woord

Eens in de zoveel tijd worden bij mij in de straat arbeidsmigranten gebracht. Ik woon in een dorp langs de A7, op de as Amsterdam, Agriport, Afsluitdijk. Vroeger stond het bekend om zijn appels en peren, maar de fruittelers waar ik tussen woon hebben geen opvolgers. De meeste bomen zijn gerooid, waardoor het geluid van de snelweg steeds verder waait.

De akkers worden gebruikt voor bloembollen, kolen of kassen. Er staan vogelverschrikkers in fel oranje werkkleding. Soms zie ik er ook echte mensen met petjes en mouwloze shirts. Dan staat er een personenbusje in de berm. Aan het einde van de dag zijn ze weer verdwenen.

We wisselen geen woord. Wat wil ik ze ook vragen. Of ze het leuk vinden om kolen te oogsten? Zouden we meer contact krijgen als straks het huisvestingscomplex voor arbeidsmigranten af is? De gemeente heeft in juni locatie ‘Appelschenkbos’ aangewezen bij de dichtstbijzijnde afrit, hemelsbreed 500 meter van mijn voordeur. Nu is daar nog een boomgaard.

De 300 toekomstige wooneenheden zullen er wel zo ongeveer uitzien als het containerwijkje dat aan de andere kant van de A7 groeit, achter een geluidswal ter hoogte van Hoorn. De units hebben grote ramen aan de kant van de weg. Overdag is het uitgestorven. In het donker zie ik soms licht achter de ramen. Het nodigt niet uit tot burencontact.

Met alle politieke discussie over arbeidsmigratie in mijn achterhoofd doe ik een poging de afstand die ik voel te overbruggen. Ik begin bij de Poolse supermarkt Dorotka in Wognum, maar tijdens mijn vakantie heb ik het plaatselijke nieuws niet gevolgd. De ramen en deuren zijn dichtgetimmerd met spaanplaat na een brand, eind augustus. De politie onderzoekt vermoedens van brandstichting.

Bij de keurslager ertegenover is het druk. De medewerkers kennen de manager van de Poolse winkel niet. Via de Kamer van Koophandel vind ik alleen de naam van de in Bagdad geboren eigenaar, geen contactgegevens.

Ik vind kisten vol uien, maar geen mensen. En druip weer af

Ik rijd in de richting van Medemblik en Enkhuizen, ‘Seed Valley’, het wereldwijde centrum van de zadenveredeling. Het is warm en er is op maandagmorgen weinig verkeer, op een DHL-bezorger en een camper met Duits kenteken na.

In Hauwert sta ik stil voor een trekker met oplegger vol mensen en muziek. Ik kijk langs het portier omhoog en zie behaarde mannenbenen onder een badjas en kratten bier. Het is de laatste dag van de kermis. Voor voetbalclub V.V. Hauwert ’65 staat een zweefmolen.

De grootverwerker van uien (2,5 miljoen kilo per jaar) in Oostwoud heeft afgelopen jaar geïnvesteerd in isolatie. De gestapelde gekleurde woonunits op het erf hebben nu allemaal hetzelfde donkergrijze jasje. Ze hebben eigen huisnummers – een tot en met zestien – een parkeerplaats voor de deur en een rek deelfietsen aan de zijkant.

In de bedrijfshal aan de overkant van de weg werken vrouwen met gehoorbeschermers en grote plastic brillen achter de lopende band, waarover geschilde rode uien rollen. De vrouw met wie ik probeer boven de dreunende machines uit een gesprek te beginnen, roept in een Slavische taal naar een man die kratten sjouwt. Hij gebaart naar elders in de bedrijfshal. Ik vind er kuubskisten vol uien, maar geen mensen. En druip weer af.

Een uur later heb ik meer geluk. Mensen zijn net van de akkers naar huis gebracht. Ik schiet een vrouw aan die een container binnen wil stappen. Ze blijkt er zelf niet te wonen, maar de HR te doen van de bedrijvengroep die de containers verhuurt. Vriendelijk, maar een vertegenwoordiger van de baas. Ik vergeet haar naam te vragen. „We vinden het belangrijk dat mensen er goed bijzitten”, zegt ze. „Ze werken hard.” Ik geef mijn nummer en vertel dat ik graag wil komen kijken. Ze belooft het te overleggen. Maar ik hoor niets meer.