De vierjarige Maria Anna Mahler, bijgenaamd ‘Putzi’, overleed in 1907 aan roodvonk. Toen haar vader Gustav Mahler op sterven lag, verklaarde hij naast zijn oudste dochtertje begraven te willen worden. Zijn teraardebestelling op 22 mei 1911 was – ook al was het zijn laatste wens het klein te houden – allesbehalve een bescheiden plechtigheid. Meer dan vierhonderd kransen en bloemstukken werden bezorgd en talloze mensen trotseerden de wind en de regen om in het zwart gekleed, met hoeden op of paraplu’s boven het hoofd achter de kist aan te lopen.
Zijn vrouw Alma en hun jongste dochter Anna Mahler, vanwege haar stralende blauwe ogen ‘Gucki’ genoemd, waren op doktersadvies niet aanwezig. Mahlers jongere collega Arnold Schönberg was er wel en op het lint aan de krans die hij op het graf legde, stond dat hij in diepe rouw was gedompeld door het besef dat zijn grote voorbeeld, „de heilige mens Gustav Mahler” was heengegaan. Hoewel Schönberg zijn leermeester veertig jaar zou overleven, zou na zijn dood de cirkel tussen de twee mannen dankzij Mahlers dochter Anna op bijzondere wijze worden gesloten.
Vrijwel meteen nadat hij van de begrafenis was thuisgekomen, moet Schönberg zich hebben gezet aan een schilderij dat een persoonlijke impressie van de uitvaart is. We zien een boom waarvan de takken door de wind worden kromgetrokken. Daaronder staan menselijke figuren in rood-bruine kleuren rond het open graf. Een raadselachtige, half doorschijnende, grijze gestalte, die links staat, maakt dat alle andere figuren erg klein lijken. Is dat soms de heilige Mahler zelf, die zich opmaakt in de grond te verdwijnen?
Schildertechnisch gezien is het stuk misschien geen meesterwerk, maar het is zeker origineel, net als het unieke Gehendes Selbstportrait (‘Wandelend zelfportret’) dat Schönberg datzelfde jaar maakte. Daarop zie je een mannetje met de handen op de rug uit beeld lopen. De twee bijzondere werken vormen een prachtige illustratie van de originele geest die op 13 september 1874 (dit jaar 150 jaar geleden) geboren werd.
Heilige
Schönberg zag Mahler als een „martelaar, een heilige”, misschien vooral door de vasthoudendheid die zijn voorbeeld betrachtte om zijn muzikale idealen in de vorm van complexe symfonieën te verwezenlijken. Hoewel Mahler als dirigent van de Weense opera succesvol was, voelde hij zich als componist ondergewaardeerd. Bekende Joden als Mahler en Schönberg hadden het sowieso moeilijk in het Wenen van de antisemitische burgemeester Karl Lueger, zelfs als zij zich hadden bekeerd tot respectievelijk het katholicisme en het protestantisme.
Ver voor de nazi’s de term gingen gebruiken, werd de modernistische muziek van Schönberg in de Weense pers al ‘entartet’ genoemd. De première van zijn Tweede Strijkkwartet werd in december 1908 door het Neues Wiener Tagblatt afgeserveerd in de rubriek met plaatselijk nieuws Ongevallen & misdaden, alsof het om een aanrijding, brandje of vechtpartij ging: „De geestelijk vader had met eerdere werken het publiek al geërgerd. Maar hij heeft het nog nooit zo bont gemaakt als gisteren.”
Overigens wist Mahler ook niet goed wat hij met de atonale muziek van Schönberg moest beginnen. „Ik begrijp hem vaak niet”, zei hij, „maar ik ben oud, hij is jong, dus misschien heeft hij gelijk!” Hij steunde Schönberg op alle mogelijke manieren, onder andere door anoniem schilderijen van hem te kopen, hem opdrachten te verschaffen en geld te lenen. Tijdens uitvoeringen van Schönbergs werk nam hij het voor hem op, wat hem één keer op een vuistslag van een boze tegenstander kwam te staan. En na de tumultueuze première van Schönbergs Kammersymphonie bleef Mahler volgens Alma „net zo lang aan de balustrade van zijn loge staan applaudisseren tot de laatste onruststokers de zaal hadden verlaten”.
Op zijn sterfbed maakte Mahler zich zorgen over de toekomst van Schönberg. „Als ik er niet meer ben, heeft hij niemand meer”, zei hij tegen Alma, die beloofde Schönberg te blijven steunen, omdat ze in hem als mens en kunstenaar geloofde.
De arts vond het beter als Alma en hun dochtertje Anna niet in zijn laatste uren bij Mahler bleven. Wel was Alma’s stiefvader, de schilder Carl Moll, erbij toen Mahler zijn laatste woorden sprak („Mozartje, Mozartje…”) en stierf. De volgende dag maakte Moll Mahlers dodenmasker, terwijl Alma aan Anna wilde vertellen dat haar vader was overleden. Daarop zou het zevenjarige meisje hebben gezegd: „Laat maar. Ik weet het al.” Later zou zij over Mahler vertellen: „De keren dat hij aandacht aan mij schonk was hij erg, erg lief.” Maar die keren waren erg, erg zeldzaam. Anna herinnerde zich vooral dat ze in zijn bijzijn stil moest zijn, omdat hij altijd overwerkt was.
Leuke vader
De dood van Schönbergs eerste vrouw Mathilde Zemlinsky, moeder van zijn inmiddels volwassen zoon en dochter, in 1923 greep Schönberg erg aan, maar toch trouwde hij kort daarna met Gertrud Kolisch, blijkbaar zo kort, dat de dominee bij de huwelijksplechtigheid opmerkte: „Ik heb nog helemaal de kans niet gehad u te condoleren met het verlies van uw echtgenote.”
In die tijd onderkende Schönberg al het immense gevaar van Hitler. Nadat de nazi’s tien jaar later in Duitsland aan de macht waren gekomen, verliet Schönberg het vasteland van Europa. Kort daarvoor was hij in Parijs, met onder meer Marc Chagall als getuige, weer toegetreden tot het Joodse geloof. Aan de Amerikaanse westkust begon hij met Gertrud een nieuw leven. Hij schreef zijn naam voortaan als ‘Schoenberg’. Kijkt hij op de foto’s die in zijn ‘geliefde, gehate Wenen’ van hem werden gemaakt meestal bedrukt, op de foto’s uit de Verenigde Staten lacht hij dikwijls.
Uit de verhalen van Schönbergs drie kinderen uit dit huwelijk rijst het beeld op van een andere man dan je misschien zou verwachten op grond van zijn muziek, die vaak als streng, serieus en cerebraal wordt ervaren. In tegenstelling tot Mahler blijkt hij een leuke vader te zijn geweest die graag tenniste en pingpong speelde (onder meer met Charlie Chaplin en George Gershwin) en die ’s ochtends de broodtrommels van zijn kinderen vulde met boterhammen met jam en pindakaas die hij in de vorm van dieren sneed. Voor een voorstelling van Sneeuwwitje op de school van een van zijn kinderen knutselde hij van lege dozen hondenvoer en zilverpapier uit pakjes sigaretten een complete set houwelen en lantaarns voor de zeven dwergen.
Als Gertrud in de keuken stond en de kinderen in de kamer aan het spelen waren, ging Schönberg aan tafel zitten en zong hij een zielig liedje om hun aandacht te trekken:
Die arme, arme Arni,
Die is er slecht aan toe
Hij zit alleen aan tafel
Alsof-ie d’r niet toe doet.
Alsof-ie d’r niet toe doet.
De herinneringen van zijn kinderen laten Schönberg zien als een on-uitputtelijke creatieve geest. Hij vond van alles uit: een muziekstan-daard voor een strijkkwartet, een stenosysteem om een tenniswedstrijd schematisch weer te geven, een charmante, houten plakbandmachine, een schaakspel voor vier personen waarin spelers met elkaar moeten samenwerken om te kunnen winnen. Je zou zijn eerder ontwikkelde revolutionaire twaalftoonstechniek, waarin een reeks met alle noten uit het octaaf (dus de witte en de zwarte toetsen van de piano) in een bepaalde volgorde voorkomen, ook kunnen zien als de regels van een spel.
Dertien
Toeval of niet, twaalf was een belangrijk getal voor Schönberg, want hij was bang voor het getal dertien. Hij was van mening dat getallen een betekenis hadden en toen hij in 1934 Albert Einstein ontmoette, probeerde hij de geleerde vergeefs te overtuigen van zijn numerologische theorieën.
De angst voor het getal dertien kwam niet uit de lucht vallen. Schönberg werd op de 13de geboren en toen hij na de dood van zijn vader als zestienjarige bij een bank ging werken om de kost te verdienen voor zijn moeder, zus en broer, gebeurde er iets wat blijvende indruk op hem maakte. Onderweg naar zijn werk werd hij aangesproken door een oude dame. Zij pakte zijn hand en zei: „Je zult een lastig leven krijgen, jongeman. Het getal dertien betekent ongeluk voor jou. Vooral 13 juni en 13 juli zijn ongeluksdagen.”
Elk jaar was hij blij als hij de 13de juni en juli weer had overleefd en toen hij in de zomer van 1951 bedlegerig werd, als gevolg van astma en allerhande andere kwalen, maakte hij zich grote zorgen over de naderende vrijdag de 13de juli. Laat op de avond van die dag liet Gertrud de kinderen afscheid nemen. „Ik heb hem toch al een nachtzoen gegeven?”, vroeg de jongste.
Toen het aan het eind van die eindeloze dag eindelijk kwart voor twaalf was, dacht Gertrud, die bij hem waakte, opgelucht: deze onge-luksdag is zo’n beetje voorbij. Maar dat bleek te vroeg gejuicht, want Schönberg rochelde tweemaal, zijn hart gaf een laatste bons en hij stierf. Een van de eersten die Gertrud belde, was Alma Mahler, die op dringend aanraden van Schönberg eind jaren dertig ook in Los Angeles was gaan wonen. De volgende ochtend kwam Alma naar het huis van de Schönbergs in Brentwood. Ze was in het gezelschap van haar dochter, die net bij haar in Beverly Hills was ingetrokken.
Inmiddels had Anna Mahler een half leven achter zich, met net als haar moeder, een indrukwekkend aantal echtgenoten, minnaars en aanbidders. Onder hen bevond zich de schrijver Elias Canetti, die over haar schreef in zijn autobiografie Ogenspel: „Je kon haar bekijken en bewonderen, haar ogen de schitterendste ogen van de wereld vinden, maar mocht jezelf nooit door haar gezien voelen.” Zij had de werklust van haar vader geërfd en ontpopte zich tot een beeldhouwer van formaat. Een schitterende buste die ze van haar vader maakte is sinds 1995 te zien in het Concertgebouw.
Terwijl Anna Mahler in 1911 werd weggehouden van het sterfbed en de begrafenis van haar eigen vader, was zij degene die veertig jaar later het dodenmasker maakte van diens beschermeling. Daarmee werd de cirkel gesloten van de levens van twee van de grootste figuren uit de twintigste-eeuwse muziek. De uitvaart werd door zo’n tachtig mensen bezocht. Gertrud moest 500 dollar lenen om de rekening te kunnen betalen. Van wie ze dat geld leende is onbekend, maar dat zou heel goed van Alma kunnen zijn.