Column | Durven missen

Afgelopen zondag hadden we ons jaarlijkse familiezomerfeest en met mijn achternichtje H. (16) bemande ik de vleesvrije barbecue. Helaas bestaat mijn clan hoofdzakelijk uit carnivoren waardoor H. en ik na een tijdje, misselijk van alle tofu, groenteburgers en toegevoegde B12, in het gras ploften om bij te komen.

„Wat is het lekker om gewoon even niets te doen”, verzuchtte H. „Ik zou willen dat ik hier nog de hele dag kon liggen.”

„Wat houdt je tegen?”

„Ik heb zometeen een feestje”, zei ze verdrietig.

„En daar heb je geen zin in?”

Ze haalde haar schouders op, wat vaak de verlegen versie van knikken is, dus ik vroeg door en ontdekte zo dat haar vrienden het afgelopen jaar de drank en de drugs hadden ontdekt, iets waar H. helemaal niets mee heeft.

„Ze gaan de laatste tijd echt heel hard”, zei ze. „Er valt geen zinnig woord meer mee te wisselen.”

„Maar waarom neem je dan geen afstand?”

„Omdat ik niet eenzaam wil zijn”, fluisterde ze, waarmee ze natuurlijk bedoelde dat ze niet alleen wilde zijn, want eenzaam was ze allang. Ik moest denken aan de essaybundel De eenzame stad, waarin Olivia Laing schrijft: „Eenzaamheid is een gênante ervaring die zo tegengesteld is aan het leven dat we zouden moeten leiden dat dit haar nog minder acceptabel maakt.” De pijn voor mijn achternichtje zat hem in dat „moeten leiden”. De verwachting dat je maar onder de mensen moest zijn, zelfs als het geen leuke mensen zijn.

Ik had haar willen zeggen dat ze nu eigenlijk ook geen leven had

‘Soms zou ik willen dat ik me er niet zo voor schaamde als ik alleen was”, zei H. „Maar goed, je wil toch wel iets op je socials kunnen zetten in het weekend, want anders kom je zo sneu over.” „Kan je geen foto’s of filmpjes maken met behulp van kunstmatige intelligentie?”

„Daar heb ik weleens over nagedacht”, zei ze met een grijns. „Maar dan zou ik weer allemaal vragen krijgen, wie die mensen dan zijn enzo. En als uitkomt dat het allemaal nep is, nou, dan heb ik al helemaal geen leven meer.”

Ik had haar willen zeggen dat ze nu eigenlijk ook geen leven had, en bovendien de kans misliep om alleen te leren zijn. Maar goed, ik had als volwassene makkelijk praten.

Ze keek op haar mobiel, zei dat het tijd was om te gaan. Later die avond stuurde ze me nog een appje. Dat het best gezellig was, ook al was iedereen naar de getver. Ik stuurde haar een foto van mezelf, met een boek op de bank.

„Jaloers”, schreef ze.

„Ooit ga je dingen durven missen”, appte ik.

„Ja”, reageerde ze. Om daar even later nog aan toe te voegen: „Beloofd.”

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.