Acht alternatieve economische projecten moeten bewijzen: de markt kan mensvriendelijker

Kritiek op het kapitalisme is sinds de kredietcrisis van 2008 flink toegenomen. Volgens critici heeft het dominante neoliberale economische model geleid tot grotere maatschappelijke ongelijkheid. De voortdurende behoefte aan groei en grondstoffen schaadt bovendien de planeet.

Vaker en luider klinkt daardoor de roep om kleinschaliger, lokale markten. Is een socialer model denkbaar? Een ‘morele economie van aansprakelijkheid’, die uitbuiting tegengaat en rekening houdt met kwetsbare groepen en het milieu? Dat onderzoekt Nick Romeo in zijn boek The Alternative. How to Build a Just Economy.

De Amerikaanse journalist, werkzaam voor The New Yorker en docent journalistiek, bespreekt acht projecten in Europa en de VS die op alternatieve wijze met ‘de markt’ omgaan. Een ervan is biologische supermarkt De Aanzet in de Amsterdamse Pijp, die sinds 2020 werkt met true pricing. Dat betekent dat in de prijs ook ‘verborgen kosten’ zijn meegenomen, zoals die van duurzaam gebruik van water en land, en redelijke lonen voor arbeiders, zoals cacaoplukkers in Ghana. Probleem is dat true pricing voortdurend nieuwe data vereist om de ‘ware prijs’ te kunnen bepalen – extra kosten dus. De supermarkt besteedde er al een ton aan, wat óók in de prijzen is meegenomen.

Klanten van De Aanzet zijn bereid meer te betalen, maar dat geldt niet voor iedereen. Romeo haawlt onderzoek aan van de Duitse discountketen Penny. Die achterhaalde dat vrijwel al z’n klanten het „interessant” vinden de verborgen kosten voor fruit te betalen, wat het 4 tot 9 procent duurder maakt. Maar bij kaas en vlees ligt de ware prijs 200 tot 300 procent hoger, en dan haken velen af.

Inmiddels brengen zo’n tweehonderd levensmiddelenwinkels in Nederland de ‘ware prijs’ in rekening, maar grote supermarkten wachten af. Voor sommige producten zijn ‘ware prijzen’ taboe: consumenten zijn echt niet bereid meer dan 10 procent extra te betalen voor brood.

Romeo bespreekt ook minder vernieuwende projecten, zoals het Oostenrijkse Magma. Dit initiatief biedt langdurig werklozen, moeilijk plaatsbaar op de reguliere arbeidsmarkt, training en garantie op een baan als tuinman, meubelmaker, verzorger of schoonmaker. Dat kost tijd en (publiek) geld, maar veel deelnemers komen inderdaad aan de slag en zien inkomen en welzijn toenemen.

De tijd dat de Amerikaanse overheid mensen actief aan werk hielp, ligt ver in het verleden. Tijdens de crisis van de jaren dertig creëerde de New Deal nog 20 miljoen banen, maar zoiets is in het huidige neoliberale tijdsgewricht onwaarschijnlijk, stelt Romeo. Ruwe marktwerking leidt ertoe dat miljoenen Amerikanen structureel te weinig verdienen. Was het federale minimumloon in 1968 nog 12 dollar per uur (omgerekend naar vandaag 31 dollar), nu is dat loon 7,25 dollar.

De auteur bepleit een living wage voor de 50 miljoen Amerikanen onder de armoedegrens, een middenklassebestaan als vroeger. Dat vergt „een inkomen waarvan je kunt sparen, een buffer opbouwt en soms van op vakantie kan”.

Arbeidsbemiddeling

Naarmate het boek vordert, wordt duidelijk dat Romeo’s alternatieve model vaak neerkomt op een publieke organisatie die een project begint en na verloop van tijd commerciële bedrijven weet te interesseren. Een ander patroon is dat dit de meeste kans van slagen heeft in steden en regio’s met progressief bestuur.

Een voorbeeld is de arbeidsbemiddeling via GoodFlexi in Long Beach, Californië. Dat kreeg in 2018 vorm naar een idee van de Brit Wingham Rowan om publieke platformen in te zetten voor freelancers. Naar verwachting zijn er in 2027 86 miljoen van die gig workers , meer dan de helft van de Amerikaanse arbeidsmarkt. Sommige freelancers kiezen bewust voor zo’n bestaan,maar het gros van hen zit noodgedwongen (gezinszorg, ziekte) in een kwetsbare positie. Zij verdienen weinig, bouwen geen pensioen op en missen een sociaal vangnet. Voor werk zijn ze veelal overgeleverd aan commerciële bemiddelaars, die 25 tot 50 procent van het loon inhouden. Rowan kwam op het idee publieke banenplatformen op te richten, die slechts 2,5 procent vergoeding rekenen. Via GoodFlexi zijn intussen duizenden freelancers ingehuurd voor kinderopvang en ouderenhulp, door bedrijven die bereid zijn – on-Amerikaans – rekening te houden met de omstandigheden van de werknemer.

Dat het alternatieve kapitalisme nog niet is doorgebroken, wijt Romeo deels aan het economie-onderwijs, waarin klassiek neoliberaal denken leidend is. Wel ontwikkelde een groep Britse en Amerikaanse economen na de bankencrisis van 2008 een alternatief, CORE, dat inmiddels op vierhonderd universiteiten wordt onderwezen. Zij benaderen de markt als instrument om armoede en klimaatverandering te bestrijden.

Geeft dat de doorslag? Romeo benadrukt geregeld „dat het alternatieve kapitalisme al bestaat”, maar maakt niet duidelijk welke vormen echt potentie hebben. Vaak gaat het om kleinschalige en geïsoleerde coöperatieve projecten, afhankelijk van overheidssteun en de grillen van de markt. Bedrijven doen niet direct mee, en haken bij zwaar weer af.

Zeldzaam zijn de alternatieve projecten die het redden. Het grote voorbeeld is Mondragon. Deze Baskische coöperatie, in de jaren vijftig opgezet door een priester, telt bijna honderd bedrijven, 70.000 werknemers en zet 10 miljard euro om. Personeel deelt in de winst en managers verdienen maximaal zesmaal zoveel als arbeiders.

Maar sinds de coöperatie internationaal opereert, staat ze voor nieuwe dilemma’s. Sommige onderdelen openden fabrieken in lagelonenlanden. Moet je Mexicanen en Chinezen dan volgens dezelfde Baskische ‘morele maatstaven’ betalen? Al streeft Mondragon een rechtvaardiger kapitalisme na, tot nog toe is dat niet gebeurd.