De zon strijkt over het achterblad van een 17de-eeuwse Nederlandse viool. De Utrechtse bouwer Hubert de Launay (36) houdt het instrument bij de hals vast en laat het zacht wiegen. Een magisch schouwspel ontvouwt zich. De laklagen lichten op en het hout komt vlammend tot leven. „Als een vakgenoot dit vernispatroon ziet, zou hij hier het kenmerk van Venetië herkennen”, zegt hij. Dan breekt een brede glimlach door. „Maar die Venetiaanse school begon pas jaren na de bouw van deze Amsterdamse viool. Bij de strijkinstrumenten praat iedereen altijd over Italië, over Stradivari en Guarneri. Alsof klassieke muziek alleen bestaat uit Bach en literatuur uit Shakespeare. Er is zoveel meer te vertellen over de geschiedenis van de vioolbouw.”
Zoals de korte bloeitijd – twee generaties – van de Amsterdamse school, waarvan Hendrik Jacobs (circa 1629-1704) de stamvader was. Hij woonde in de straat bij schilder Rembrandt en beiden kochten hun pigmenten misschien wel in dezelfde apotheek. In het Haagse Kunstmuseum ‘ontdekte’ De Launay veertien jaar geleden een verzameling Nederlandse strijkinstrumenten uit de zeventiende en achttiende eeuw. Een vondst die hem niet meer losliet.
„Ik studeerde aan het West Dean College, een opleiding voor oude ambachten in een Harry Potter-achtig kasteel bij de Britse zuidkust. Elk jaar gingen we met de groep instrumentenbouwers op een buitenlandse excursie. Toen een leraar me op een dag vertelde dat er in Den Haag oude Nederlandse strijkinstrumenten lagen, organiseerde ik een studiereis daarnaartoe. In het depot wachtten ons laden vol violen. Waarom weet ik hier niets van, was mijn eerste gedachte. Ik dacht dat het aan mij lag. Maar dat bleek niet zo te zijn. De kennis over dit erfgoed was klein, versnipperd, met zwarte gaten en foute aannames. Ik moest zelf speuren naar antwoorden: het begin van een verslavende zoektocht naar puzzelstukken.”
Antiques Roadshow
De Launay deed dit aanvankelijk vanaf zijn zolderkamers in Engeland en Nederland in de uren en dagen die hij vrij kon maken tussen het bouwen en restaureren van strijkinstrumenten. De wegen vertakten zich vanuit de ‘kelders’ in het Haagse Kunstmuseum over de hele wereld. Hij kreeg in de loop van de jaren hulp van het Nationaal Muziekinstrumenten Fonds (NMF). Vier jaar geleden richtte hij de Hendrik Jacobs Foundation op, omdat zijn obsessie hem boven het hoofd groeide. Intussen is er zo’n half miljoen euro bijeengebracht, waarmee De Launay – met een team andere deskundigen – deze zomer begon aan een groot driejarig onderzoek naar de Nederlandse vioolschool in de zeventiende eeuw, dat zich zal uitstrekken over elf landen.
De Launay kan eindelijk sporen volgen die eerder doodliepen door gebrek aan tijd en geld, zoals de zoektocht naar een viool uit de Antiques Roadshow, een Amerikaanse variant van Tussen Kunst en Kitsch. Een vakgenoot stuurde hem de video van een oude man, die het instrument ooit voor een habbekrats kocht. En als de deskundige vertelt dat het om een Nederlandse viool uit de zeventiende eeuw gaat, zoomt de camera in op het label in de klankkast.
Foto’s: Merlin Daleman
„Daarop stond: Arent Roelofsz van Munster 1671. Ik viel steil achterover. Zijn naam was bekend uit archieven, maar van zijn werk bleef niets bewaard, voor zover wij wisten. Maar plotseling dook er dus een viool op met een originele signatuur, een soort Steen van Rosetta, aan de hand waarvan we andere instrumenten naar tot Van Munster kunnen herleiden. Ik dacht: bingo! Een telefoontje en we hebben hem.”
Maar de Antiques Roadshow deelde de gegevens van de oude man niet. En op een brief die De Launay via het programma laat doorsturen komt geen antwoord. Pas jaren later, na de dood van de eigenaar, weet hij diens identiteit te achterhalen. „Maar hij had geen nazaten. Hij liet twee violen na aan een medebewoner in het verzorgingstehuis waar hij de laatste jaren van zijn leven doorbracht, maar er werd mij verzekerd dat die Van Munster daar niet bij zat. De rest van zijn bezit ging naar de kerk in zijn woonplaats Rochester, New York. Naar welke weet ik niet. We zijn acht jaar verder en het instrument is weer verdwenen. Maar ik ben een pitbull in zulke gevallen. Ik wil daar heen en flyeren in de straat waar hij woonde.”
Uit oude documenten blijkt dat Van Munster een band met Jan Boumeester, volgens overlevering een grootheid uit de Amsterdamse vioolschool, al blijft ook zijn figuur raadselachtig. „Ik heb een handvol instrumenten onder ogen gehad die aan hem zijn toegeschreven. Maar ze verschillen nogal van elkaar. Zou het kunnen dat Boumeester als handelaar strijkinstrumenten onder eigen naam verkocht of had hij bouwers in dienst die er allemaal een andere stijl op nahielden? Die vragen kunnen we nu eens grondig uitpluizen.”
Veel mysteries
Ook rond de iconische Amsterdamse bouwer, Hendrik Jacobs, hangt genoeg geheimzinnigs. De eerste viool die we van hem kennen, komt uit 1680. Jacobs is dan vijftig. Maar een kwart eeuw eerder op zijn huwelijksakte, een van de weinige documenten die van zijn bestaan getuigen, noemt hij zich al vioolmaker. Zo’n 1.300 kilometer naar het zuiden, in het Italiaanse Cremona, is Antonio Stradivari dan nog maar tien jaar oud.
„Uit Jacobs’ vroege tijd kennen we dus niets”, zegt De Launay. „Het kan zijn dat instrumenten uit die tijd aan anderen zijn toegeschreven. Hoe kan het dat die periode is uitgewist? We weten niet waar hij vandaan kwam, want er is geen geboortebewijs. Hoe heeft hij het vak geleerd? Er zijn later wel speculaties de wereld in geslingerd over reizen en leermeesters in Italië, maar bewijzen ontbreken, en niets in de constructie en stijl van zijn instrumenten doet aan zo’n invloed denken.”
Amsterdam barst in de Gouden Eeuw van het talent in de kunsten en ambachten. „Misschien was Jacobs een luitbouwer”, speculeert De Launay, „die op een dag bij de aanblik van een Amati-viool dacht: ‘Hé, dat kan ik ook’. De Italiaanse Andrea Amati groeide halverwege de zestiende eeuw uit tot de vader van de viool zoals we die nu kennen. Instrumenten van hem en zijn nazaten waren in een rijke handelsstad als Amsterdam zeker te horen en te zien.”
Jacobs kon zich meten met deze beroemde Cremonese vioolbouwersdynastie. Zijn instrumenten werden nogal eens voor Amati’s aangezien. En tegen de tijd dat de roem van de krachtiger Stradivari’s en Guarneri’s zich verspreidde over Europa, was de Amsterdamse school alweer voorbij. Die omvatte twee generaties: Hendrik Jacobs en zijn stiefzonen Gijsbert Verbeek (1642-1717) en Pieter Rombouts (1667-rond 1729). Rondom dat drietal cirkelden meer bouwers. De Launay telt er vooralsnog 24, op basis van de ruim driehonderd instrumenten die hij vond.
„Uit het gros ervan is het originele label gehaald, aan de bouw van het instrument herken je de Amsterdamse school, maar niet altijd van wie het is. We komen vaak niet verder dan ongeveer zes namen. En soms doemt er plots weer iemand op uit de mist van de geschiedenis. Stiefzoon Verbeek hebben we pas deze eeuw ontdekt.”
Historisch huiswerk
De Nederlandse vioolbouw uit de zeventiende eeuw is voor De Launay niet alleen een studie, maar evenzeer een inspiratiebron voor eigen instrumenten, voor een zoektocht naar een moderne Hollandse school in dit tijdperk dat de Cremonese violen aanbidt. „De hedendaagse bouw leest vooral de Stradivari Bijbel. Er zijn bij mijn weten slechts een tweetal opleidingen – bijvoorbeeld West Dean waar ik zat – die historisch wat meer smaken serveren.”
Hij pakt uit een kast de Engelse vertaling van het boek Il Libro dell’Arte dat de Italiaanse renaissance-schilder Cennino Cennini schreef rond 1400. „Kijk, dit zou iedere leerling-vioolbouwer moeten lezen. ‘Natuurlijk moet je de meesters waarderen en volgen’, legt Cennini uit. ‘Daarna moet je het weer loslaten.’ Onze fixatie op Stradivari doet me denken aan een foto van de Mount Everest, waarop klimmers vlak voor de top een eindeloze file vormen voor de Hillary Step. Iedereen wil hetzelfde pad bewandelen. Ik imiteerde een Jacobs. Om te leren en te begrijpen en te ontdekken wat mijn eigen stijl is. Ik gebruik voor mijn viool nu verschillende elementen uit de Amsterdamse school: een Jacobs-krul, Verbeek-randen, en hoeken van Van der Sijde, ook een bekende bouwer uit die tijd. Ik pluk de vruchten van mijn voorgangers, en zoek de weg vooruit.
Vioolbouwers hadden geen eigen lab. Net als Rembrandt kocht Jacobs zijn lak gewoon in een winkel
„Wie historisch huiswerk maakt, wordt een betere vakman. Op school leer je het abc van vioolbouw, maar mooie en verrijkende zinnen komen pas door het lezen en binnenstebuiten keren van oude instrumenten. Een autoconstructeur zal niets hebben aan het bestuderen van een T-Ford van honderd jaar geleden, want die lijkt nauwelijks meer op de moderne auto. Maar vier eeuwen oude violen en cello’s kunnen nog altijd wedijveren met wat we vandaag maken. En de vraag naar het hoe en waarom hiervan blijft fascinerend.”
De Launay loopt naar een plek achterin zijn werkplaats en keert terug met een plastic zak. Er zitten losse onderdelen van een viool in. „Zie hier het verschil tussen Jacobs en Stradivari”, grijnst hij. „Stradivari wordt al meer dan drie eeuwen door topviolisten bespeeld. Die instrumenten zijn getrainde atleten, in conditie gehouden door de beste bouwers. Die belanden niet, zoals deze Jacobs” – hij wijst op het zieltogende hoopje hout in de plastic tas – „in verkeerde handen. Toen ik deze vond, was hij vermoedelijk al vaak slachtoffer geweest van horror-restauraties. Ik ben Amsterdamse meesters tegengekomen, van lak gestript, beroofd van hun krullen en labels, waar rigoureus een mes in gezet was.”
Onkundige handen kunnen veel schade aanrichten. Vioolbouw is een ambacht, geen toverkunst zoals het vak ook wel eens wordt afgeschilderd, benadrukt De Launay. Rond de oude meesters hangt vaak een sfeer van mystificatie. „Zo’n Stradivari is toch beschreven als een soort Gepetto, de houtbewerker die de pop Pinokkio sneed en hem tot leven wekte. Sommigen denken dat oude bouwers een geheime lakformule hadden, dat ze hun vernis in de achtertuin stonden te koken. Maar dat mocht helemaal niet, want dat spul was gigantisch explosief. Dus dat werd buiten de stadsmuren gemaakt. De dampen stonken ook verschrikkelijk. Vioolbouwers waren geen alchemisten met een eigen laboratorium. Jacobs kocht, net als zijn buurtgenoot Rembrandt, zijn lak gewoon in een winkel.”