Column | Blijf, blijf

Aan de overkant van de straat zag ik haar, de vriendin met wie ik eens elke dag belde. Ze had nog altijd dat leuke verende loopje. Ooit konden we zo hard lachen dat anderen vroegen of het iets zachter kon. Ze draaide zich om en ik dook snel een winkel in, bang voor hoe ze zou reageren wanneer ze mij opmerkte. Waarschijnlijk woedend. Of, misschien nog erger, kil.

Toen we elkaar ontmoetten, was het vriendschap op het eerste gezicht. Ik had nog nooit zo’n klik met iemand gevoeld, en we bleken ook nog eens op dezelfde dag jarig. Na de eerste maanden, die als wittebroodsweken voelden, volgde er een donkerder periode. Ik maakte kennis met de woede die ze in zich droeg. Vanuit het niets begon ze opeens te razen. Toen ik na een tijdje aangaf dat ze misschien toch met iemand daarover moest gaan praten, snauwde ze dat ze vond dat ik er als vriendin voor haar moest zijn wanneer het slecht ging.

Daarin had ze gelijk. De ellende was dat het op een zeker moment alleen nog maar slecht ging, en dat ze er zelf niets aan deed om dat te veranderen. Die vervelende ex? Ze keerde er telkens naar terug. Gedoe met collega’s? Ze weigerde om met hen te praten. Lawaai bij de buren? In plaats van aan te bellen, gooide ze afval over de schutting.

Op een gegeven moment stelde ik voorzichtig voor om samen hulp te zoeken, iemand met wie ze professioneel kon spreken. Zelf vond ze dat niet nodig. De woede-uitbarstingen werden erger en erger.

En zo begon ik te verdwijnen. Belde ik niet altijd meer terug. Had ik het wat vaker te druk om af te spreken. Laf? Misschien. De ellende met vriendschap is dat de grenzen er vager zijn dan bij verkering. Het is volkomen normaal om een relatie die niet werkt te beëindigen zodat er voor alle partijen duidelijkheid is, maar bij een vriendschap is dat ongebruikelijker. Ik ken maar één iemand die het contact met een vriend opzei. En dat was nadat hij had ontdekt dat die ander hem bestal.

Ik keek naar mijn voormalige vriendin en ervoer spijt. Dat ik niet eerder aan de bel had getrokken, niet beter was opgekomen voor mezelf. Tegelijkertijd was er ook een soort rouw, om hoe lief ze kon zijn, hoe slim en sprankelend.

Ik keek gespannen toe terwijl ze oploste in de verte, iemand op wie ik eens meteen was afgerend om haar te omhelzen en haar geur op te snuiven.

Ik hoorde mijn hart bonzen. „Vrij, vrij”, zei mijn hart.

Maar het had ook „blijf, blijf” kunnen zijn.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.