Volk van jazeggers

Frits Abrahams

Het was me nooit eerder opgevallen, maar toen ik er eenmaal op begon te letten, was het einde zoek. Het verbaasde me. Waarom had het pas nu mijn aandacht getrokken, terwijl het toch een opmerkelijk fenomeen is in het Nederlandse spraakgebruik?

Onlangs zat ik met mijn vrouw in de trein van Amsterdam naar Utrecht. Op de banken achter haar waren twee vrouwen in gesprek, de een was van middelbare leeftijd, de ander was een stuk jonger. Zoals zo vaak in gesprekken was er één, de oudste, die domineerde bij het uitmelken van de onderwerpen.

„Ja”, zei de oudste bijvoorbeeld, „je kunt je niet voorstellen dat het nog eens vrede wordt in Oekraïne.” „Ja”, zei de ander, „maar ja, ze kunnen toch niet eeuwig doorgaan?” „Ja, reken maar”, zei de oudste, „kerels krijgen nooit genoeg van geweld.” „Ja, dat is waar”, zei de ander.

Toen ik dat een tijdje had aangehoord, zei ik tegen mijn vrouw: „Je moet eens opletten hoe vaak ze ‘ja’ zeggen.” „Ja…?” vroeg ze. „Ja”, zei ik met nadruk. Ik vroeg er precies op het juiste moment aandacht voor, want vanaf toen flitste het ‘ja’ als een pingpongballetje over het net van hun conversatie. „Ja, nou je het zegt…” „Já!” „Ja, wil je ook…”

Toen we de randen van Utrecht hadden bereikt, had het gesprek zich vernauwd tot: „Ja…”, „Jaaaa….”, „Jaahaa.”

Mijn vrouw en ik lagen inmiddels in, ja, de bekende deuk die bij uitbundig lachen hoort. Omdat we niet hardop wilden lachen, was het een soort ingehouden huilen geworden, inclusief de tranen. Bij het uitstappen zei ik streng: „Vandaag wil ik geen ‘ja’ meer horen, ja?”

Maar we gingen naar een feestje en daar kon ik het niet laten om er toch weer op te letten. Na afloop dacht ik: ‘ja’ moet het vaakst gebruikte woord in de Nederlandse spreektaal zijn. Overal dook het op, in gesprekken voor en achter mij, maar ook in mijn eigen conversatie, al deed ik mijn uiterste best het zoveel mogelijk te onderdrukken. Tegelijk besefte ik dat het geen dwanggedachte mocht worden, want dan had ik geen gezelschapsleven meer.

Voorlopig had ik één troost: ik moest de eerste zijn die tot deze opzienbarende ontdekking was gekomen. Voor de zekerheid surfte ik nog even over het internet en, godbetere, daar verscheen een artikel van taalkundige en hoogleraar Marc van Oostendorp uit het tijdschrift Onze Taal in 2011 onder de kop: Boer roept ‘ja’ – de vele betekenissen van een bevestiging. Onder het artikel las ik met afschuw de cursief afgedrukte regel: „Ja is in het gesproken Nederlands het vaakst gebruikte woord.”

Na lezing moest ik toegeven dat het een uitstekend artikel was dat een herdruk verdiende, want het gebruik van ‘ja’ lijkt mij sinds 2011 zelfs nog toegenomen.

Oostendorp deed zijn ontdekking toen hij met een buitenlandse vriendin naar een aflevering van Boer zoekt vrouw keek. Het viel haar op hoe vaak er ‘ja’ werd gezegd. Oostendorp sprak het eerst nog tegen, maar moest haar uiteindelijk gelijk geven. Hij constateerde dat ‘ja’ vele betekenissen kan hebben, dat de herkomst onduidelijk is (een vage verwantschap met het Latijnse iam – al) en dat het moeilijk te begrijpen is dat er talen zonder ‘ja’ bestaan.

Is daarmee alles gezegd? Nee.