‘Aha, een naamgenoot! Iedereen denkt dat onze achternaam Coen een samentrekking is van Cohen”, zei Ethan Coen toen ik me aan hem had voorgesteld. Het ligt anders, legde hij uit: de Coens stammen af van Ierse Joden uit havenstad Galway die tijdens de grote hongersnood van de 19de eeuw naar de Verenigde Staten migreerden. Zes jaar later trof ik ten zuiden van Galway inderdaad een kerkhof vol Coens.
De filmzomer van het Amsterdamse Eye Filmmuseum staat in het teken van een retrospectief over de broers Joel en Ethan Coen, goed voor achttien speelfilms sinds hun debuut Blood Simple veertig jaar geleden, die in 4K-restauratie hernieuwd in roulatie gaat. In 2013 had ik de eer de broers one-on-two te mogen spreken in Cannes. Het was na de première van Inside Llewyn Davis, over een bittere muzikant uit de folk-revival van Greenwich Village begin jaren zestig. De Coens namen daarin de folk-obsessie met authenticiteit op de hak: Llewyn is een intellectueel die grimmig authentieke volksmuziek eist. Maar ziet hij een oprechte, kwetsbare muzikante, dan jouwt hij haar instinctief uit.
Tweekoppig monster
In Cannes zag ik het fameuze tweekoppige monster in actie: Joel afwezig achterover hangend, Ethan met grote blije ogen zeer in your face. Ze voltooiden elkaars zinnen, maakten vaak oogcontact en gniffelden dan. Aanvankelijk was Ethan de regisseur en Joel de producer; Joel zou meer van de beelden zijn, Ethan van de tekst. In praktijk loopt alles door elkaar. Ze plannen een film in detail, met storyboards en scripts vol hilarische, bombastische dialogen die woord voor woord zo uitgesproken moeten worden. De geringe improvisatievrijheid stoort hun acteurs niet, zoals dat bij Shakespeare niet stoort.
De broers lijken nu helaas even op elkaar uitgekeken. Tijdens de slopende opnames van western-vierluik The Ballad of Buster Scruggs (2018) constateerden ze dat film werk dreigde te worden, aldus Joel. Ze hadden behoefte aan frisse lucht. Joel maakte de zoveelste Macbeth-verfilming in prachtig zwart-wit: smaakvol saai. Ethan filmde de lesbische roadklucht Drive-Away Dolls: smaakloos vrolijk. Alleen bleken de Coens half zo goed, ze lijken elkaar in balans te houden. Het kijkt nauw: als een ander een script van de Coens verfilmt, is het bijna altijd een fiasco. De broers strooien nu met hints over een hereniging. Dat zou fijn zijn, al is Joel al bijna zeventig.
Zelfverzekerd debuut
Terug naar het begin: lowbudget- misdaadfilm Blood Simple, die in 1984 verrukt werd ontvangen op het filmfestival van New York. Critici zagen – terecht, zo bleek – in dit zelfverzekerde debuut talenten van het niveau Orson Welles, Spielberg en Hitchcock. Blood Simple ging de wereld over en stak videotheekmedewerker Quentin Tarantino een hart onder de riem: zo moest er ook over zijn filmdebuut worden geschreven. „En dat is gelukt”, zegt hij trots. Maar in 1992, toen Tarantino Reservoir Dogs maakte, was dat met rugwind van de Indie-beweging: een hausse aan onafhankelijke films gesteund door producenten als Harvey Weinstein.
De Coens begonnen in een woestenij. Een onafhankelijke, vrij dure en artistieke genrefilm als Blood Simple was ongehoord. In 1984 kon je of debuteren als krullenjongen in Hollywood, of met pretentieloze nobudget-trash.
Blood Simple haakte aan in een trend van neo-noir: onheilspellend schaduwspel, streeplicht door vitrages, gebroken spiegels en rondmalende plafondventilators die doem beloven. Een vertelstem zet de toon, zoals later in The Big Lebowski of No Country For Old Men: acteur M. Emmet Walsh knauwt als detective Visser in het Texaans: „De wereld is vol klagers […] maar wat ik ken is Texas, hier sta je er alleen voor.”
Visser schaduwt Abby – een debuterende Frances McDormand – die overspel pleegt met de niet al te snuggere barman Ray. Haar echtgenoot Marty, een zweterige clubeigenaar met wijkende haarlijn, betaalt de detective 10.000 dollar om de geliefden uit de weg te ruimen. Waarna de zaken catastrofaal uit de hand lopen door dubbelspel, geblunder en misverstanden.
Een sinister, tragisch verhaal, maar ook een zwarte komedie: de schurk sterft gierend van het lachen over alle onkunde. De Coens hadden in Blood Simple hun toon al gevonden. Als kijker heb je veel meer informatie dan de personages: je kijkt van boven toe hoe ze zich als laboratoriumratten door het doolhof van de broers blunderen, soms sarcastisch grinnikend, soms droef hoofdschuddend als ze weer een geheide afslag naar de uitgang missen.
De broers nodigen ons uit mee te gniffelen om hun beperktheid: in Blood Simple zegt Abby verbaasd dat haar echtgenoot Marty zichzelf ‘anaal gefixeerd’ noemt: dat interpreteert zij als homoseksueel. „I’ll be damned”, antwoordt haar minnaar Ray. Neerbuigend? Misschien. Maar de broers monkelen over iedereen, ook over een wereldwijze rat als detective Visser, wiens sluwe plannetjes zich tegen hem keren.
Joel Coen noemt Blood Simple nu „totale rotzooi”. Dat is wel erg streng. De film oogt soms modderig en is niet foutloos: zo zwoegt een auto door een bijbelse stortbui om op een kurkdroge parkeerplaats te stoppen. Shots zijn hyperbolisch; de eerste vrijpartij van Abby en Ray is in een door passerende koplampen verlichte motelkamer in een kakofonie van claxons, trucks en een opstijgend vliegtuig. Maar dat brutale expressionisme levert momenten op die je niet vergeet, zoals een in stilte ziedende Marty wiens razernij wordt verbeeld door een loeiende vuilverbrander, of een dialoog onder extra hoogspanning door het geknetter van een muggenval.
Sam Raimi
Blood Simple was niet bedoeld als kunstfilm: de Coens wilden zich bewijzen als commerciële filmmakers. Ze kregen hulp van de latere blockbuster-regisseur Sam Raimi. Joel Coen leerde hem kennen als assistent-editor van Raimi’s debuut The Evil Dead (1981). Na hun wederzijdse doorbraak deden ze jarenlang cameo’s in elkaar films, hielpen elkaar onbezoldigd.
Blood Simple heeft veel te danken aan The Evil Dead, een ‘cabin in de woods’-griezelfilm zo absurd bloederig dat het grappig wordt. Raimi en zijn acteur Bruce Campbell hielpen de Coens om net als zij een ‘dummy trailer’ te maken om financiers te werven; de broers zamelden daarmee een behoorlijk filmbudget van 1,5 miljoen dollar bijeen bij lokale tandartsen en notarissen in ruil voor winstpercentages. Blood Simple zit vol van Raimi geleende geluidseffecten en maakte gebruik van diens revolutionaire ‘shaky cam’: een camera gemonteerd op een door twee man gedragen plank die laag over de vloer bewoog. Raimi gebruikte die techniek om – versneld – aanstormende demonen te suggereren, de Coens onder meer in een bravoureshot waarin de camera laag over een eindeloze bar glijdt, over een slapende dronkenlap heen.
Billenkoek van Pauline Kael
In het koor van verrukking over Blood Simple klonk één luide dissonant. De toenmalige koningin-moeder van de filmkritiek Pauline Kael brandde de gebroeders Coen tot de grond toe af in een malicieuze recensie. Leeg broddelwerk van filmschool-snotneuzen die gniffelend artistieke B-films van weleer imiteren, oordeelde ze. Je vermoedt dat Kael, 65 jaar toen, een postmoderne golf zag naderen die haar niet beviel. „Blood Simple heeft geen gevoel voor wat wij normaliter als realiteit beschouwen, heeft geen connectie met onze ervaring”, schreef Kael. De Coens plunderen hun pop-bronnen, zoals hardboiled misdaadfictie en vunzige B-films, „zo clichématig dat dit geen thriller is, maar een grove, griezelige komedie van thrillerthema’s”.
Wellicht grinnikten de Coens over deze billenkoek van een grande dame: wat een eer! Zij wilden juist pastiche en zwarte komedie maken. Generatie X was gearriveerd: vrolijk citerend, cynisch, pseudo-gewelddadig, baldadig spottend met idealen en de goede smaak van de cinema du mama. Veertig jaar lang zouden de Coens met elk denkbaar filmgenre stoeien. Zelfs als het ze ernst is – in Fargo, in No Country for Old Men – nodigen ze ons uit fatalistisch met ze mee te lachen. In hun sadistische universum is een serieus man gedoemd.