In de schuur brandde nog een lichtje

Watersnoodramp Een vader, moeder, dochter en haar geheime liefje worden verrast door het wassende water. Een kort verhaal, tegen het decor van de ramp, door .


Illustratie Myrthe van Heerwaarden

Het is stil hier. Afgelopen Kerst is mijn man overleden. Hij was al oud, en als ik eerlijk ben is het ook een verademing. Nu hoef ik het niet langer te verdragen, dat eeuwige gepraat van ons, terwijl het wezenlijke ongezegd bleef. Toen een aantal jaren geleden eerst mijn vader en daarna ook mijn moeder stierf, had ik dat precies zo. Zij wisten wat er was gebeurd, zij wisten wat voor iemand ik was. Jaap niet. Die zag me als een heilige. In zijn laatste week zei hij weinig meer, maar zelf praatte ik nog minder. Ik had nog de kans om hem te vertellen wat ik nu ga vertellen, maar ik dacht: dat kan ik hem niet aandoen. Ik wil niet dat hij bitter sterft. Niet dat ik niet vergeven wil worden. Ik wil dat meer dan wat ook op de wereld.

Mijn ouders hebben na de ramp nog vrij lang geleefd. Op het laatst begonnen ze alles te vergeten. Het was alsof hun geest steeds verder werd uitgewist, de recentste informatie het eerst, tot de Watersnoodramp pal vooraan kwam te zitten. Die was toch al nooit ver weg. Waar het gesprek ook over ging, we kwamen altijd weer in ’53 uit. De ramp had hun lessen geleerd over zo’n beetje alles. Dat je je hart niet aan aardse goederen moest verpanden, bijvoorbeeld. We hadden mensen gekend die bij hun bezittingen hadden willen blijven, na die fatale nacht. Maar de volgende dag kwam het water nog hoger dan bij de eerste vloed, en hun huis verdween alsnog in de golven. Met hen erin.

Jaap zei altijd dat het merkwaardig was dat mensen die zo met God leefden, zich zo in het verleden konden verliezen. En misschien hadden hun ogen inderdaad meer op de hemelse toekomst geslagen moeten zijn, maar wie ben ik om daarover te oordelen? Dat moet de Allerhoogste maar doen.

Het waren erg gelovige mensen, mijn ouders. Ze prezen zich altijd gelukkig dat ze in precies het juiste Verbond geboren en gedoopt waren. Wij speelden absoluut niet met katholieken, vroeger. We mochten ze nog niet aankijken, zo bang waren ze dat ze ons op het verkeerde pad zouden brengen. Satan zette nu eenmaal dolgraag kinderen op het verkeerde pad. Kinderen en jongelui in de huwbare leeftijd.

Foto Nationaal Archief / Illustratie Myrthe van Heerwaarden

De eerste keer dat ik Jaap zag was ik vijftien jaar oud. Ik wist meteen dat het een paap was. Ik zag het aan de manier waarop hij tegen de kerkmuur leunde: losjes, genietend van de tintelende buitenlucht. Hij hield een belofte in. Alsof er iets leuks stond te gebeuren als ik maar bij hem in de buurt bleef. Dat gevoel had ik nou nooit bij de jongens van onze eigen kerk, als ik ze ’s zondags achter hun ouders naar hun vaste plek zag sjokken. Hij was met zijn vader meegekomen, hoorde ik hem zeggen tegen een paar jochies. Die vader was de fotograaf op de trouwerij van mijn nicht, die net ja had gezegd tegen een kale man in een te wijd pak. Ik ging bij de jongens staan en keek naar de sigaret in Jaaps hand, naar die hand zelf, naar de mond waar die sigaret naartoe ging, de wijnrode lippen.

Jaap lachte en praatte aan één stuk door. Over televisie, over Parijs en over een op handen zijnde landbouwtentoonstelling. Ik moest steeds heel wijs kijken om te verbergen dat ik niets kon toevoegen aan al die dingen waarover hij het had. Niemand van ons had ooit een televisie gezien, of Parijs, en toen hij dat merkte hield hij erover op. Hij wilde weten wie wij waren, wat voor dorp dit was en wat we deden als we uit gingen. Iemand begon over de schuur bij ons achter, op het landje van De Loof, alsof daar ook echt iets interessants gebeurde. „Een schuur”, herhaalde Jaap met zijn hese stem, en dat was het moment dat onze ogen elkaar kruisten.

Niemand van ons had ooit een televisie gezien, of Parijs, en toen hij dat merkte hield hij erover op

Hij woonde met zijn ouders een dorp verderop, maar nog niet lang. Het waren geen Zeeuwen, ze kwamen uit Brabant. Ik dacht: die Jaap krijgt vast allerlei brieven van meisjes, die hij laat rondslingeren zonder ze te beantwoorden. Ik vond dat ik het leven aardig doorhad toen, en nu ik eraan terugdenk ben ik nog steeds verbaasd over mijn jongere zelf. In die tijd was mijn moeder ziek. Ik verzorgde haar, en eigenlijk draaide ik het hele huishouden. Ik was een enorme steun voor haar en mijn vader heeft dat ook een keer letterlijk zo tegen me gezegd.

O, als we toch eens zelf een moment konden uitkiezen, het moment waarop we voor altijd beoordeeld worden, dan zou dat voor mij dat moment zijn, het moment dat ik jong was en onschuldig, wijs en zorgzaam en gewaardeerd.

Ondanks mijn bedenkingen stuurde ik Jaap een brief.

Ik kreeg geen brief terug. Maar een maand of wat later zag ik hem weer. Jaap was op de fiets, ik was op weg naar huis met twee zakken appels. „Hé,” zei hij, „meisje met de appels”, en hij remde. Hij zag er weer net zo stralend uit als de vorige keer.

Ik was die twee maanden van wachten door een hele hoop emoties gegaan, van verwachtingsvol tot diep teleurgesteld en kwaad. Maar nu ik hem weer zag, verdween dat allemaal meteen. Hij vond me de moeite waard om voor van z’n fiets te stappen!

Hoelang hebben we daar staan praten? Een minuut of tien? Feit is dat we zijn gezien – hoe kon dat ook anders, midden in het dorp – en dat mijn zusje het aan tafel aan mijn ouders vertelde.

„Wat?”, zei mijn vader. „Een zoon van die Brabander? Die katholiek?” Hij keek me ontzet aan. „Dat meen je niet”, zei hij.

„Dit slaat nergens op”, zei ik. En het sloeg ook nergens op. Sinds wanneer was een praatje maken een doodzonde? Als ik nu met hem zou zoenen, dan was het verkeerd. Dat was ik met God en mijn ouders eens, al droomde ik precies daarvan.

En dat gebeurde ook, niet eens zo heel veel later. Stiekem. Ik was als de dood dat mijn ouders erachter kwamen. Jaap vond het overdreven, maar ik zei dat ik geen paria van de familie wilde worden. Toen ging hij erin mee. Hij was het die op zeker moment over de schuur bij ons achter begon, op het landje van De Loof, waar de plaatselijke jeugd zich soms verzamelde. Er stonden wat oude stoelen. Op de zolder lag hooi. Op het paadje ernaartoe was het ’s avonds pikkedonker. Maar dat was voor mij inmiddels een normale staat van zijn, in het donker.

Het was januari. Zaterdagavond. Nog maar een paar weken en ik zou zestien worden. Mijn ouders dachten dat ik die avond bij een vriendin van me was. Ze hadden ervan opgekeken dat ik de deur uit ging met dit onstuimige weer, maar ik had gezegd dat ik niet van suiker was, wat dachten ze wel. Het was aardedonker en waar ik anders altijd afging op het melkwitte licht van de maan en het ruisen van het riet, was ik door de storm nogal gedesoriënteerd. Maar ineens zag ik een klein lichtje. Dat moest Jaap wel zijn.

En inderdaad, zijn fiets stond er al. „Ik had wind mee”, glunderde hij. Hij bescheen me met zijn knijpkat. „De storm staat je goed.” Hij veegde mijn verwaaide haar naar achteren en kuste me.

Foto Anefo

Het was steenkoud in de schuur, maar boven in het hooi was het te doen. We zaten tegen elkaar aan onder dekens die naar oeroude tijden roken. Zwijgend luisterden we naar de wind. ‘In nacht en stormgebruis’, zong het steeds door mijn hoofd, maar ik kon er niet op komen hoe het lied ook alweer begon. Jaap kende het al helemaal niet. In zijn kerk zongen ze in het Latijn, wat me even bizar voorkwam als de rest van zijn geloof: de heiligen, de biecht en dat je zonden daarna gewoon vergeven zijn.

Het onafgebroken gebulder maakte ons moe en we hingen een tijdlang bewegingloos achterover in het hooi. Vroeger dan anders stond ik op om naar huis te gaan. Jaap ging mee de ladder af. Hij probeerde de schuurdeur open te duwen. „Die wind heb ik dus tegen”, zei hij moedeloos. „Misschien slaap ik vannacht wel hier, in het hooi.”

„Zelf weten”, zei ik. „Als je morgen maar oppast dat niemand je ziet.”

Foto Anefo

Thuis vroegen mijn ouders of ik nog iets had gehoord over de dijk. Er werd bijzonder hoog water verwacht. De vader van mijn vriendin bij wie ik zogenaamd was, zat bij de vrijwillige dijkwacht.

„Hij was nog niet thuis”, zei ik. Ik ging naar boven en kroop in bed.

Ik werd wakker van klokgelui. Het was nog aardedonker. Veel te vroeg voor de kerk. Mijn zusje kreunde. Ineens stond mijn moeder in onze kamer. Ze legde mijn jas op mijn dekens. „Aantrekken”, zei ze. „De dijken zijn gebroken, het water staat al in de bijkeuken.” Pa bracht nog gauw wat spullen naar boven: brood, beschuit, de oude Statenbijbel. Hij wilde nog eens naar beneden gaan, maar toen kwam het water al tot halverwege de trap. Tree voor tree kwam het hoger. Het ging ontzettend snel. We hoorden de meubels drijven. Even later hoorden we het orgel bonken tegen het plafond.

Na een tijdje begonnen we ons af te vragen of de muren het wel zouden houden. Er beukten houten balken tegen de hoek van ons huis. Waar kwamen die balken vandaan? Van huizen die al waren ingestort?

Natuurlijk dacht ik de hele tijd aan Jaap. Was hij in de schuur gebleven? Zou die het houden? Hij zou daar niets te eten hebben. Wij hadden beschuit en een fles melk.

Toen het eindelijk licht werd, zagen we de enorme ravage om ons heen. Het water sleurde van alles mee, meubels, reusachtige stukken hout, een varken. Dood. Ons huis werd enigszins beschut door het huis van de buren dat geen dak meer had. We keken zo hun zolder in. De buren zelf waren nergens te bekennen.

Het water sleurde van alles mee, meubels, reusachtige stukken hout, een varken. Dood.

Mijn vader probeerde uit het raam met een dikke lat de zware houten balken van onze gevel weg te houden. Mijn broze moedertje had de hele tijd haar handen samen en ogen dicht. We hadden gedacht dat er wel hulp zou komen, maar om drie uur ’s middags zaten we daar nog, hongerig en door en door koud. We voelden nu heel duidelijk de muren bewegen. Niemand zei nog iets.

Mijn vader zag de vissersboot het eerst. We holden naar het raam en zagen de overburen door het kozijn heen klauteren. Mijn vader bond een laken aan zijn lat en zwaaide ermee uit het raam. Een visser in oliegoed zwaaide terug.

„Gauw”, zei mijn vader. „Neem een deken mee.”

Gehaast lieten we ons uit het raam in de boot zakken. Die lag diep in het water, zoveel mensen waren er al aan boord.

„Hebben we iedereen?”, riep de visser. „Het begint donker te worden.”

Mijn hart klopte hoog in mijn keel. Ik wilde niet zwijgen, maar ik deed het toch. Als ik over de schuur zou beginnen zouden mijn ouders weten waar ik die avond heen was geweest. Ze zouden weten dat ik al die tijd tegen ze gelogen had. Te midden van alle ellende zouden ze ook nog eens verraden zijn door hun voorbeeldige dochter.

Hoe groot was de kans dat Jaap daar nog was? Verwaarloosbaar, toch? Ondanks het loeien van de wind en het dreigen van de zee voeren we in diepe stilte tussen de huizen door, weg van de polder. De schuur van De Loof was al niet meer te zien.

„Hé”, zei mijn vader plotseling. „Dat daar, is dat een lichtje?” Hij wees naar een plek achter de boot. We keken allemaal die kant op.

„Het is daarachter, bij De Loof”, zei mijn vader. En inderdaad. Daar was duidelijk een lichtje.

„Daar is nog iemand”, zei de visser. „Dan moeten we terug.” De boot minderde vaart. We draaiden om. Ik dook in elkaar. Over enkele ogenblikken zou duidelijk worden bij wie dat lichtje hoorde.