N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De laatste bladzijde Paul Kuijpers was overal wandelende spiegel annex adviseur. Met zijn faxen – doorwrochte essays – hield hij zijn vrienden scherp.
De overlijdensadvertentie voor Paul Kuijpers, vorige maand in de Volkskrant, kende een hoog ‘grachtengordelhalte’. Niet verwonderlijk voor iemand die lange tijd, waarvan drie jaar als directeur, verbonden is geweest aan politiek-cultureel centrum De Balie in Amsterdam. Maar als de 9 december op 93-jarige leeftijd overleden Paul Kuijpers nu iets niet was, was dat wel een ‘grote-stadsmens’ voor zover dat begrip met de grachtengordel geassocieerd kan worden.
Hij was, zoals goede vriend Herman Tjeenk Willink het omschrijft, een „wonderlijke mengelmoes van een Zeeuwse zoon uit Kloosterzande, die Brabander werd en in de jaren tachtig in Amsterdam belandde”. Voor hem juist niet de grote mondaine wereld met reizen naar Parijs of Berlijn. „Terug naar het boerenland, schoffelen in de moestuin, dat deed hij liever”, zegt Tjeenk Willink.
Toch had de bescheiden overkomende, rustig en zacht pratende Kuijpers als organisatiedeskundige een naam weten op te bouwen. In de welzijnswereld, de kunstwereld, de bestuurlijke wereld, de politieke wereld. Kenner bij uitstek van de bureaucratie en haar perverse uitwassen, maar ook van politieke theorieën. „Aartsnieuwsgierig, belezen en betrokken”, vat zijn vriend Kees Vendrik samen.
Hij stelde de cultuurpolitiek ter discussie, het landbouwbeleid, de inrichting van de overheid. In de jaren tachtig en negentig was hij overal aanwezig als wandelende spiegel annex adviseur. Geen man van het stellig j’accuse, wel de man van het ‘kijk-hier-ook-eens-naar’. „Dwarsdenker op de tijdgeest. Begaafd analyticus, humorvol anarchist. Bourgondisch mens’’, schreven zijn vrienden in hun Volkskrant-advertentie; een treffende omschrijving die dan ook in diverse varianten terugkwam tijdens zijn begrafenis in Amsterdam.
Typerend bij die gelegenheid was de draagbare schrijfmachine die bovenop Kuijpers’ doodskist stond uitgestald. Het was al die jaren zijn belangrijkste vehikel geweest waarmee hij zijn gedachten ordende en aan het papier toevertrouwde. Hoewel ook hij zich op latere leeftijd met tegenzin aan het digitale tijdperk overgaf was de computer als tekstverwerker aan hem niet besteed. Paul Kuijpers zwoer bij de schrijfmachine. Aangezien reparatie na verloop van tijd niet meer mogelijk bleek, was hij aangewezen op nog wél werkende tweedehandsjes.
De correspondentie – en die was overvloedig – ging per fax. Herman Tjeenk Willink, van 1997 tot 2012 vicepresident van de Raad van State, was één van de vaste geadresseerden. De brieven van Paul waren een begrip voor zijn vrienden: essays doorspekt met citaten van bij voorkeur Franse denkers, waar de stand van het land of de wereld tegen het licht werd gehouden. „Hij hield mij op koers”, zegt Tjeenk Willink.
Pleidooi voor meer inhoud
Een aantal van die brieven is opgenomen in Kuijpers’ in 2003 gepubliceerde boek De Staat der Nederlanden. Rode draad in deze bundel, verschenen een jaar na de moord op Pim Fortuyn, is zijn zorg over het functioneren van politiek en bestuur. Het Nederlandse politieke debat kon wel wat meer diepgang gebruiken, stelde hij vast. „Dat gebeurt nu niet omdat de politieke theorie niet alleen in de politiek zelf maar ook in de wetenschap weinig aanzien geniet. Daardoor is het debat te veel een debat over persoonlijke motieven (van politici) en over de huishoudelijke kanten van het beleid.”
Kuijpers schreef en sprak er veel over. Dat was dan ook zijn werk: mensen en organisaties aan het denken zetten. Ooit, in de jaren vijftig, begon hij zijn werkend leven bij het Provinciaal Opbouworgaan Noord Brabant (PON), dat in de provincie moest zorgen voor professioneel welzijnswerk zette. Een woord waar Kuijpers overigens een hekel aan had. Het stond volgens hem voor een „buitengewone overschatting” van wat de overheid kan doen voor het welbevinden van mensen. Bij het PON groeide zijn fascinatie voor het bestuur en de uitwerking van beleid. Hij bleef niet zitten achter zijn bureau, maar liet zich ter plekke informeren.
„Hij deed zijn best altijd naar buiten te kijken in plaats van naar binnen”, zegt zoon Michel. Geleidelijk aan werd het opbouworgaan een onderzoeksinstituut. Als directeur wist Kuijpers een zodanige positie te verwerven dat hem in 1969 werd gevraagd te bemiddelen om aan bezetting van de Katholieke Hogeschool Tilburg – voorloper van wat nu de Tilburg University heet – een eind te maken.
Onbegrepen gelijk
De Brabantse werkzaamheden brachten Kuijpers begin jaren tachtig uiteindelijk in Den Haag bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar hij een nog jonge Herman Tjeenk Willink ging assisteren. Deze was toen aangesteld als regeringscommissaris om de departementale bureaucratie te reorganiseren. Het project liep bij gebrek aan politieke belangstelling vast in de Haagse bureaucratische modder, maar legde wel de basis voor hun veertig jaar durende intensieve vriendschap.
Zijn ervaringen met het Haags bestuurlijk complex, waar hij zich verwonderde over ambtenaren die slechts papier produceerden waar verder niets mee gebeurde, beschreef hij in diverse boeken. Het diepere, filosofische denken zoals dat in zijn schrijven naar voren kwam verraadde de gymnasiast in Kuijpers die direct na de oorlog zijn middelbare schoolopleiding kreeg bij de Augustijnen in Eindhoven. Hij was klasgenoot van de latere premier Dries van Agt.
De rechtenstudie die hij daarna in Utrecht doorliep viel hem tegen. Vandaar de aanvullende studies Frans en psychologie.
Kuijpers hield van het woord. Daarbij wilde hij zich wel eens verliezen in abstracties; voor geschreven teksten is dat minder een probleem dan voor een lezing. Hij wist dit ook van zichzelf, maar wilde het zijn toehoorders ook weer niet te makkelijk te maken door met bijvoorbeeld een powerpoint of uittreksels vooraf te werken. Dit beschouwde hij als „een premie op de luiheid van het niet-lezen en het niet-luisteren’’. Soms lukte het hem aanwezigen die de draad kwijt waren geraakt alsnog bij zijn betoog te betrekken. Maar niet altijd. Zoals hij niet zonder zelfspot vaststelde in zijn boek De Staat der Nederlanden: „vaak glijdt de portee van het verhaal aan de onbegrijpende hoofden voorbij en blijft er weinig anders over dan me terug te trekken in mijn eigen onbegrepen gelijk”.