Blote voeten, zwarte trui, spijkerbroek. De schouders licht opgetrokken, haar handen op mondhoogte om de microfoonstandaard geklemd. Dat is het beeld van Beth Gibbons op het toneel. Zo was het al toen ze lid was van Portishead, en zo is het nu ze als solo-artiest, onder haar eigen naam, optreedt. De als schuchter bekend staande Gibbons staat in het halfdonker en praat niet. Ze zingt.
En zo wordt de betovering geen moment onderbroken. Het publiek in TivoliVredenburg, Utrecht, krijgt in vijf kwartier alle schakeringen van de menselijke emotie te horen, met een nadruk op de duistere kant daarvan. Gibbons’ stem is een van die stemmen die, net als bijvoorbeeld Anohni of Nina Simone, bijna niemand onberoerd laat. In haar persoonlijke toon schuilt een universele gemoedsgesteldheid.
Gibbons had afgezien van haar bijdrage aan het nummer ‘Mother I Sober’ van rapper Kendrick Lamar (2022), al lang geen nieuwe muziek gemaakt. Het vorige maand verschenen album Lives Outgrown, haar eerste echte solo-werk, gaat over ‘afscheid nemen’, heeft ze verteld. Samen met producer James Ford omwikkelde Gibbons hier haar stem met uitvoerige instrumentaties. In de eigenzinnige nummers is veel te horen: de klanken zijn organisch, soms folkachtig schrijnend, in enkele liedjes topzwaar door violen, uit de bocht vliegende percussie en hoekige sax-klanken.
Het enige struikelblok
Bij haar optreden op woensdagavond, blijkt de grootse muzikaliteit van de bandleden. Ze speelden het nieuwe album in zijn geheel, aangevuld met twee liedjes van Rustin Man (Gibbons samen met Paul Webb) en een van Portishead. De toegift opende met het inmiddels dertig jaar oude ‘Roads’ van hun debuutalbum Dummy. De met kopstem gezongen openingsregels waren het enige struikelblok in de show, Gibbons klonk hier schel en iets minder soepel.
De enige kleur op het donkere podium kwam van de neongroene buizen die drie muzikanten boven hun hoofd zwaaiden als intro van ‘Rewind’, om vervolgens schonkige ketelmuziek te creëren waarbij alle muzikanten bewegen, behalve Gibbons. De muzikale kleur was deze avond zorgvuldig afgewogen door de zeven muzikanten die ook het album hebben gemaakt, waaronder James Ford als drummer. Er waren twee violisten en rechtsachter op het podium stond, omsingeld door een carré van pauken, marimba, klokkenspel, Howard Jacobs die per nummer minstens drie verschillende instrumenten speelde, van gitaar tot percussie tot basklarinet. Of dwarsfluit, in het Bowie-achtige ‘Lost Changes’.
Gibbons voerde het zittende publiek in de uitverkochte zaal langs uitersten: van de intieme subtiliteit van ‘For Sale’, met haar gebarsten stem in de hoofdrol, tot het hectische ‘Beyond The Sun’ waarin de gitarist, drummer en Jacobs extra roffels en jungle-ritmes de voor Gibbons’ doen vrolijke koorzang doorkruisen.
Ook als de melodieën minder vloeiend zijn, zoals in ‘Reaching Out’ is haar zang het anker. Gibbons’ stem lijkt opgebouwd uit verschillende lagen: een laag bitterheid, een laag huiver, er zijn flarden verdriet en flarden tederheid. Het uitzonderlijke van Gibbons is niet de afwisseling maar juist het feit dat al die nuances tegelijkertijd te horen lijken te zijn.
Rem Koolhaas, die op 17 november tachtig jaar wordt, is een starchitect. Koolhaas’ gebouwen zijn iconisch, maar staan niet bekend om hun menselijkheid. Office for Metropolitan Architecture (OMA), het architectenbureau dat Koolhaas in 1975 oprichtte met Madelon Vriesendorp, Elia en Zoe Zenghelis, bouwt en ontwerpt in de hele wereld, maar brak ooit door met de Kunsthal in Rotterdam en heeft daar het hoofdkantoor. Hoe is het om elke dag in de OMA-gebouwen door te brengen? Werken ze zoals bedacht, hoe is de sfeer? NRC bezocht drie gebouwen in Nederland en sprak een museummedewerker, een trambestuurder en een architectuurdocent.
Lees ook
Toen de Kunsthal verbouwd werd, zorgde Koolhaas dat zijn oorspronkelijke idee niet uit het oog verloren werd. Het glas bleek expres in verschillende tinten.
Kunsthal, 1992Ronny Theeuwes
Ronny Theeuwes draait zich om, staat stil en markeert de ruimte met zijn armen. „Dit is mijn favoriete punt in het gebouw.” Het gebouw is dat van de Kunsthal in Rotterdam, geopend in 1992. Het vormde een doorbraak in de carrière van Koolhaas en OMA. Theeuwes, hoofd publiek en onderwijs bij de kunstinstelling, heeft vanaf zijn favoriete punt boven in het auditorium, uitzicht over de zaal. Hij ziet een trap die verder naar boven leidt, en links ziet hij een tentoonstellingszaal. „Als je hier goed om je heen kijkt”, zegt Theeuwes, „zie je overal contrast. Goedkoop versus duur materiaal, hard tegen zacht, schuin tegen recht.”
Koolhaas heeft het gebouw bedoeld als ‘Palais des Festivals’, een plek waar van alles tegelijkertijd kon gebeuren. Zo hoopt, en denkt, Theeuwes ook dat zijn publiek het gebouw ervaart. Op een feestelijke vrijdagavond in de Kunsthal, bijvoorbeeld, „dan wil je dat bezoekers het gebouw gaan verkennen, niet alleen in het café komen, maar ook in de tentoonstellingen komen. En door het gebouw lukt dat best goed: je hebt altijd een doorkijk naar nieuwe ruimtes, en je ziet hier overal rare dingen.” Hij wijst naar een enorme schroef die uit een betonnen plafond steekt. Die schroef heeft een functie in de constructie, maar hoeft niet zichtbaar te zijn, dat is een esthetische keuze.
Niet alles werkt nog als in de jaren negentig. De Kunsthal heeft nu meer bezoekers dan in de jaren negentig. Nog altijd is het architectenbureau van Koolhaas betrokken bij het gebouw: gezichtsbepalende ingrepen worden met OMA besproken, zodat het idee van het ontwerp overeind blijft. Zoals het verplaatsen van de hoofdentree tien jaar geleden. En binnen de mogelijkheden probeert de Kunsthal haar gebouw toegankelijker te maken. Misschien, zegt Theeuwes, moeten er wel meer wc’s komen: die hebben ze alleen beneden, niet ergens bij in de tentoonstellingen. En de hellingen van Koolhaas kunnen te stijl zijn voor bezoekers met een rolstoel. Er zijn liften en alternatieve routes, maar er wordt nagedacht over verbetering.
„We krijgen best vaak de vraag van bezoekers: waar ben ik nou eigenlijk?”, zegt Theeuwes. Dat snapt hij: je krijgt niet snel grip op het gebouw. „Soms is het ook voor mensen die hier werken even nadenken over de snelste route.” Er zijn zeven tentoonstellingsruimtes, die lopen veelal in elkaar over. „Vaak merk je dat bezoekers wel in de flow komen. Eerst zijn ze nog bezig met de route, maar als je je eraan over geeft, en gaat dwalen, dan werkt het gebouw opeens voor jou.”
Educatorium, 1995Martijn van Beek
‘Ja, dit gebouw is niet gezellig”, zegt architectuurhistoricus Martijn van Beek als hij voor de grote glazen façade van het Educatorium staat op de Utrechtse Uithof. „Maar dat zeg ik neutraal.” Hij tuurt de kantine in, een grote, open ruimte waar het plafond schuin oploopt. In de ruimte zijn een paar houten huisjes neergezet, die zijn geen onderdeel van het ontwerp van OMA. De huisjes laten zien, zegt Van Beek, „precies in welke behoefte de ruimte niet voorziet”. Dit gebouw „negeert de menselijke schaal”, zegt hij, weer zonder afkeurende toon.
Min of meer onbedoeld verhuisde Van Beek in 1999 naar Utrecht. Hij was achttien en ging wiskunde studeren. Het nieuwe Educatorium (1995), met zijn ruime college- en tentamenzalen, speelde een hoofdrol in die studietijd. Van Beek lunchte vaak in de grote kantineruimte, waar nu houten huisjes staan. Er kwamen studenten van allerlei studies: OMA, dat ook een ruimtelijk plan voor de Uithof ontwierp, zag voor het gebouw een centrumfunctie voor alle omringende faculteiten. Martijn van Beek herinnert zich dat hij het een open gebouw vond, een gebouw dat niet leek op wat hij kende, en dus „niets oplegde. Ik kon zelf bepalen wat ik hiervan ging maken.” Van het gebouw, en van zijn leven als student. En pas later, hij is nu docent aan de opleiding Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht is, had hij echt aandacht voor het veelzijdige materiaalgebruik, de hellingen, de kenmerkende constructie van twee gebogen betonnen platen die in elkaar schuiven en het aanzicht van het gebouw bepalen.
Hij neemt zijn studenten elk jaar mee naar het kantoor van OMA: „Die mensen hebben daar zó’n plezier in het experiment.” Koolhaas gebruikt graag golfplaat, er is veel beton dat op glas leunt (lijkt te leunen) in plaats van andersom, en als je het niet verwacht, duikt er kostbaar marmer op. Het maakt de gebouwen soms verwarrend. In een collegezaal pakt Van Beek een trapleuning vast, een zwart touw door stalen pijlers: „Ja! dit is dus OMA.” Dan wijst hij naar een opgeknoopt gordijn langs de wand van de collegezaal. „Dit is niet OMA, dit is een gefrustreerde gebruiker.”
Goed, het gebouw is best grijs, vooral in de entreehal, en als je een regenachtige fietstocht achter de rug hebt, hier komt voor een tentamen, en het is al etenstijd: dan heb je misschien geen zin in het experiment van Koolhaas. Dat begrijpt Van Beek. Maar uiteindelijk, vindt hij, is het gebouw „een test voor je verbeeldingskracht”. Probeer een gebouw te begrijpen, doe er moeite voor, dat probeert hij zijn studenten ook mee te geven: „Stel je oordeel uit.”
Haagse tramtunnel, 2004Maarten Bruin
Of hij de tramtunnel mooi vindt? „Het licht doet een hoop, hè”, zegt Maarten Bruin, al vijftien jaar trambestuurder bij de HTM in Den Haag. En de materialen, de met hout beklede perrons, de rotsachtige wand, de Koolhaashelling, „die hebben ook wel wat”. Bruin stapt uit bij de eerste van twee ondergrondse tramhaltes in de tunnel, onder het Spui. Op de korte rit vanaf het centraal station komt hij veel HTM-collega’s tegen, hij kent ze vrijwel allemaal. „Hier bij HTM ga ik oud worden hoor, elke dag is anders. Mensen zeggen soms: o, zit je op de tram, steeds maar heen en weer. Maar zo is het niet.”
De trambestuurders zijn de ogen van de stad, je moet om je heen kijken, legt hij uit. „Je moet één ding niet vergeten: we zitten in een hele rare tijd. Wij zijn de ogen. Een tas die alleen staat, die moeten wij snel kunnen zien. Ook al is het maar een heel klein tasje.” In de haltes van de tramtunnel uit 2004 zijn veel verdiepingen, hellingen, functies, plateaus, en via de entree van de parkeergarage komt licht van buiten. OMA noemt de tunnel een souterrain, en omschrijft het ook als een gebouw.
Is het er niet onoverzichtelijk voor de trambestuurder? Nee, zegt Bruin. Als hij vanuit de tunnel een halte binnenrijdt, verbreedt de ruimte stapsgewijs, „Het is niet zo van boem, halte, het gaat heel rustig.” Als trambestuurder kun je dan goed een beeld vormen van de situatie, overzicht scheppen. Ze worden daar ook op getest, zegt Bruin: ruimtelijk inzicht, om je heen kijken, alert zijn. En ze moeten alle vluchtroutes uit hun hoofd kennen. Daar zijn er veel van in de tunnel, zegt hij.
Er wordt goed toezicht gehouden. Foto’s maken is er verboden, eten mag ook niet. Reizigers worden er weleens op aangesproken door beveiligers. Het staat op bordjes, zegt Bruin, maar mensen zien dat over het hoofd. Hij vindt het een goede regel, het zou anders snel vies worden: „Ja, weet je hoeveel mensen hier lopen, constant.” Bruin vindt ook dat je de tunnel een gebouw kunt noemen. Hij wijst naar het kantoor waar je vanuit de ondergrondse Spui-halte in kan kijken, en de garage die ook in het souterrain verwerkt is: het voelt hier voor hem als een gebouw, en dat kun je lang niet over elke tunnel zeggen. „Je hebt bijvoorbeeld de Vliettunnel in Leidschendam, daar heb je niks, dat is écht een tunnel.”
Lees ook
Rem Koolhaas 80 jaar: erfgenaam van Le Corbusier vindt schrijven even belangrijk als bouwen
Een intimiderende kloof, noemt de Britse singer-songwriter Michael Kiwanuka de vijf jaar tussen zijn laatste album, nog van vóór de pandemie, en zijn nieuwste, Small Changes, die vrijdag uitkomt. „Als je elk jaar een album maakt, surf je rustig verder op de volgende golf. Dan hoef je er niet echt over na te denken. Als er een kloof van jaren is, verandert alles om je heen en vooral jijzelf onherroepelijk.”
Is er een eenvoudige manier om uit te leggen waarom het zo lang duurde? Kiwanuka lacht. Oja, Nederland. Nog heel goed weet hij hoe we hier op festivals direct overstag gingen voor de beloftevolle zanger met het grofkorrelig stemgeluid in intieme popsoulliedjes. En directe vragen bij je interviews.
De pandemie allereerst natuurlijk, legt Kiwanuka uit. Hoe het leven toen vertraagde en hoe iedereen daar op eigen wijze mee moest om gaan. En, gaat hij verder, hoe muziek bij hem in golven komt. „Ik ben iemand die zijn leven opdeelt in vakjes: mijn privéleven, mijn muziekleven met de band en de shows, vrienden. Alles heeft zo zijn eigen plekje. Of dat nu handig is of niet, het duurt soms even voor ik bij het eigenlijke schrijven uitkom.” Niet dat hij ooit úít de muziek is. „Ik speel altijd graag gitaar, werk altijd wel aan liedjes. Maar de studio in en echt de moeite doen een album te maken, dat vergt 100 procent inzet. Dan vallen andere dingen weg.”
Een twintiger was Michael Kiwanuka toen hij als de BBC-sound van 2012 werd onthaald. Direct ging hij mee met Adele als voorprogramma. Zijn debuutplaat Home Again maakte indruk.
Maar een opvolger van de grond krijgen viel hem niet mee. Succes blokkeerde hem. En dat iemand ook maar een beetje geïnteresseerd zou zijn in zijn kleine akoestische liedjes, hield hij lang niet voor mogelijk.
Toch kwam in 2016 het sterke en emotioneel diepgaande Love & Hate.
Openhartigheid werd zijn catharsis. En de opvolger Kiwanuka was daar in 2019 het bewijs van. Het werd zijn beste plaat tot dan: schitterend geaard, zijn zalvende stem gedragen door rootsy en gospelrakende popsoul. De zanger was open en confronteerde ook in historisch en politiek verband.
Nu is Kiwanuka 37 jaar. Hij trouwde, kreeg twee kinderen – ze zijn vijf en zeven jaar. En hij verruilde het drukke leven in Londen voor het stillere havenstadje Southampton in het zuiden van het Verenigd Koninkrijk. „Er gebeurt daar helemaal níéts. En dat is precies het punt. En in anderhalf uur met de trein ben ik terug in Londen.” Het ingetogen maar wederom uitnodigende album Small Changes refereert in elf liedjes aan veranderingen in zijn kleinere, maar daardoor betekenisvollere leven. Kiwanuka voelt meer rust. En belangrijker: hij heeft gewonnen aan zelfvertrouwen.
In 2016 sprak je over hoe je de verlammende twijfel aan jezelf moest overwinnen.
„Ja. Ik kon weken werken aan één couplet op mijn akoestische gitaar. Maar ik maakte ideeën niet af. Zat vol zelftwijfel. En het ging malen in mijn hoofd. Het kwam er maar niet uit. Dat is gelukkig wel wat beter geworden. Al gaat het nooit helemaal weg denk ik. Je vraagt je telkens weer af of je op het juiste spoor zit.”
De oplossing voor je muziek, ontdekte je, zit ’m in samenwerking met de New Yorkse producer Danger Mouse en de Britse producer Inflo.
„Sinds Love & Hate helpen ze mij. Samenwerken leek me eerst doodeng. Maar in mijn eentje ga ik tobben. Ideetjes opgooien bij anderen helpt. Door meerdere meningen te horen, voel ik me gesteund en kan ik ineens knopen doorhakken.”
Dat tobben kan hij zich als vader van jonge kinderen ook niet permitteren. „En wat blijkt, ook dat pakt beter voor me uit. Bij Love & Hate verdronk ik in alle tijd. Ik zat daar maar te piekeren. Of ik zat de hele dag te klagen en bezorgd te zijn in de studio. Nu kan ik geen tijd verspillen. In de studio ben ik gefocust, dat is heel positief, en heel productief. Alles vloeit meer.”
Ging hij op zijn vorige album voor een volle sound, gelaagde orkestraties, een aangezette elektrische gitaarsound, Small Changes is muzikaal meer uitgekleed. De sound is romig sober. Al wordt hij in veel liedjes nog gedragen door strijkers. „Mijn vorige plaat ging ik voor een dik geluid met fuzzy gitaren, vele synthesizers en keyboards. Het was volgepakt met lagen en instrumenten. Dat leek me toen heel creatief. In mijn hoofd voelde ik bewijsdrang mezelf neer te zetten als een bredere artiest, die weer verrassend uit een andere hoek kon komen.”
Met Small Changes, vervolgt hij, was zijn motief het tegenovergestelde: gewoon zichzelf zijn. „Ik vaar op mijn intuïtie, in plaats van wat ik denk dat slim en cool zal overkomen. Ik heb te lang gevreesd dat mensen zouden denken dat het niet genoeg was.”
Dat levert openhartige teksten op. Is dat moeilijk?
Hij trekt zijn schouders op. „Ik weet niet hoe het anders zou moeten. Ik begin met schrijven vanuit een gevoel. Verdrietig. Kwetsbaar. Het is mijn methode om iets te verwerken. Zo deed ik het al voordat liedjes zingen en platen maken mijn werk werd.”
Als een dagboek, knikt hij. En zeker therapeutisch. Zijn getob kan leiden tot fraaie, eerlijke liedjes waarin hij zijn hart toont aan de buitenwereld.
„En dat is best eng”, vult hij aan. „Onthul ik niet te veel? Maar elke keer als ik daarover twijfel, blijkt dat precies het moment waarin ik de meeste verbinding maak met de luisteraar. In mijn liedjes, maar ook in interviews trouwens, realiseer ik me dat ook telkens weer, als je uit je hart spreekt, wordt het een goed gesprek. Makkelijk is het niet, belangrijk wel.”
Als je zwaar gemoed aanstipt, in bijvoorbeeld ‘Rebel Soul’ of ‘Lowdown’ geeft dat mensen ook een kans te zeggen: hé, ik ook.
„Klopt. Dat vind ik mooi. In ‘Lowdown’ keer ik zelfs helemaal terug naar mijn 21ste, terug naar het gevoel dat ik nergens bij paste, als een vis op het droge.”
Kiwanuka doelt op zijn Oegandese afkomst – geboren in Londen, opgegroeid in de witte middenklasse wijk Muswell Hill. Zijn roots zijn niet te missen, maar hij spreekt de taal niet en bezocht hij familie in Kampala, dan voelden zijn broer en hij zich outsiders. „Ik zong er al over in het liedje ‘Home Again’ en kan nog altijd in dat gevoel hangen, tussen twee werelden in.”
Maar er zijn boodschappen van liefde. „In ‘Stay By My Side’ is de boodschap eigenlijk: hoe moeilijk het leven ook is en je uitdaagt, en dat kan het echt zijn, dat weet ik, ík ga nergens naartoe. Iedereen heeft de neiging op te stappen als het zwaar en moeilijk wordt, dit liedje breekt daar doorheen.”
‘Live for Your Love’ draagt zijn persoonlijke spirituele reis uit. Dat voelt kwetsbaar. „Te geloven in een hemel, een afterlife, een god of hogere geest die over ons waakt, helpt mij. Erover zingen is eng. Want niet iedereen gelooft of is het ermee eens. Als ik ‘I love You’ zing, kan niemand dat tegenspreken.”
De vraag hoe hij zijn muziek ziet staan in relatie tot succes doet hem opveren. „Dat heb ik me eigenlijk nooit afgevraagd! En de waarheid is dat ik het niet precies weet. Het soort muziek dat ik graag maak, komt voort uit een soort struggle. Met succes lijken moeilijkheden op het oog te verdampen, omdat het leven, materieel gezien, comfortabeler wordt.”
Hij zag dat eens in een docu over rapper Jay-Z. Waarover moest die nog rappen toen het leven hem ineens toelachte? „Voor mij geldt: hoe meer intiem en kwetsbaar ik me opstel in liedjes, hoe meer het aanslaat en herkenbaar is. En succes is slechts buitenkant. De menselijke geest doet er altijd toe, dus dat is mijn focus.”
Michael Kiwanuka: Small Changes komt 22/11 uit. Concerten: 24/2 Amare, Den Haag. 26/2 Afas Live, Amsterdam.
Als je alle mest die in Deurne wordt geproduceerd in vrachtwagens zou laden, zou er een file van Deurne tot Den Helder staan. Dat rekent Maria Berkers van de Deurnese actiegroep Stop de Stank ons voor in The Fen-fire, de nieuwe film van Erik van Lieshout (1968). De kunstenaar-filmmaker-interventionist is een geëngageerde provocateur die in zijn werk zowel zichzelf als de wereld met speels plezier op de hak neemt. De Gloeiige, zoals de Nederlandse titel luidt, beleeft deze week z’n wereldpremière op het International Documentary Filmfestival Amsterdam (IDFA). Het belooft nu al een van de meest spraakmakende films van de toch al tamelijk tegendraadse Envision-competitie te worden.
In De Gloeiige keert Van Lieshout terug naar zijn geboortestreek de Deurnese Peel, waar eeuwenlang turf werd gestoken en die vanaf het einde van de achttiende eeuw inzet werd van talloze landhervormingen en bestemmingsplannen. Het is een braakland van de hoofdpijndossiers van de landelijke politiek: industriële veeteelt, agrokapitalisme, stikstofcrisis, importarbeid en asielzoekers. „Boeren en bewoners voelen zich klemgezet tussen het ene en het andere bestemmingsplan.’’
Konijnenfokkerij
„Ik was er gisteren nog’’, vertelt Van Lieshout aan de telefoon. „Boer Harry Arts bij wie ik op het erf werk, heeft geen vergunning gekregen voor zijn konijnenfokkerij en is nu zijn huis aan het afbreken. De dakpannen zijn er al af. Niemand in de streek krijgt nog vergunningen. Op de weg van Deurne naar het Limburgse Ysselsteyn zijn al twintig stoppers.” Van Lieshout is hier voorlopig nog niet klaar. Een vervolg van zijn film- en kunstproject staat in de planning.
Ruim twee jaar geleden besloot hij in De Peel onderzoek te gaan doen naar de vraag: van wie is het land? Van de bewoners? De boeren? De overheid? Of van de natuur zelf? Met steun van het Noordbrabants Museum werkte hij zijn plannen uit. Behalve de film leverde dat ook een aantal prikkelende kunstprojecten en ludieke interventies in de openbare ruimte op, van rozenkransen van leeggeblazen eieren, of een wandelperformance met een reusachtig paasei op zijn rug, tot zandtapijten in verlaten schuren en als pièce de résistance een metershoog hooikonijn. Dat laatste verwijst natuurlijk naar de hooibalen die boeren langs de kant van de weg in brand staken als protest tegen het stikstofbeleid.
Van Lieshout begon zijn onderzoek in 2022, maar zijn film is onverminderd actueel. Deze week diende de rechtszaak die Greenpeace tegen de overheid had aangespannen om haar gebrekkige stikstofbeleid. Een dag eerder had landbouwminister Femke Wiersma (BBB) in de Tweede Kamer moeten toegeven dat ingrijpende maatregelen toch noodzakelijk zullen zijn.
Ik ben echt geboeid door hun levens, ook al zijn het bijna allemaal PVV-stemmer
Scheppingsproces
In zijn eerdere film WERK (2015) gunde Van Lieshout de toeschouwer ook al een kijkje in zijn creatieve scheppingsproces en een blik achter de schermen van de Biënnale van Venetië en de Hermitage in St. Petersburg; in Bier (2019) onderzocht hij zijn gemengde gevoelens over de ontvangst van de Heinekenprijs voor de Kunst: kun je als kunstenaar nog wel politiek kritisch zijn als je geld ontvangt van een multinational?
De Gloeiige borduurt op deze aanpak voort: „Kunst kan echt heel veel losmaken waar journalisten op dichte deuren sluiten”, zegt Van Lieshout.
De methode Van Lieshout is ontwapenend: rondbanjeren en onbevangen vragen stellen. En bijna iedereen wordt betrokken bij de bouw van zijn tijdelijke installaties en kunstprojecten. „Sommige mensen zien mij daardoor als hun spreekbuis, maar dat ben ik natuurlijk niet’’, aldus Van Lieshout. „Die boeren zijn heel gesloten, ik kom daar vandaan en spreek hun taal.”
Gecombineerd met zijn ontregelde werkwijze maakt de nabijheid bij de boeren de film uniek: boze boeren in het journaal zijn inmiddels gewoon geworden, maar hier zien we de geleefde ervaring. Van Lieshout: „Natuurlijk moet je opletten dat ze je niet voor hun karretje spannen. Maar ik ben echt geboeid door hun levens, ook al zijn het bijna allemaal PVV-stemmers. En ik vind het belangrijk om ook echt naar hen te luisteren. Dan zeg ik: ‘Ik kom niet verder met mijn film, kun je me helpen?’ Maar de volgende dag zijn ze weer zo gesloten als een mossel.”
De titel verwijst naar een lokale mythe: „Het betekent eigenlijk dwaallicht. Maar wie dat dwaallicht nu is? Ik?” Van Lieshout lacht. „Ik dacht even dat het Harry Arts was, de dierenarts annex konijnenfokker, die de grootse supporter van de film is, hoewel zijn plan met die konijnen dubieus is. Maar er zit in zijn huis ook echt een dwaallicht.”
Volgens de mythe was het dwaallicht een boer die gefraudeerd had met grenspalen en daarom gedoemd was om tot het einde der tijden ’s nachts door drassige moerassen te dolen. Met een beetje fantasie kun je daar natuurlijk ook een hedendaagse verwijzing in zien naar boeren die met hun mestboekhouding sjoemelen. Van Lieshout: „De enige manier voor de ‘gloeiige’ om uit zijn zwervend bestaan verlost te worden, was door het verrichten van een goede daad.”