Een naakt schilderen was voor Breitner geen probleem, maar bij het hoofd kreeg hij het moeilijk

Breitner? Ja, Breitner. Van de hoofdrolspelers in de geschiedenis van de schilderkunst wil je het liefst eens per generatie een overzichtstentoonstelling georganiseerd hebben. Dat voorkomt dat jongere kunstkijkers hun oeuvre alleen uit boeken kennen en hun reputatie alleen uit de overlevering. Bovendien wordt het maken van zo’n overzicht in elke periode anders aangevlogen, met nieuwe kennis en veranderde inzichten. Daarom waren de recente overzichten van Vermeer en Hals zo welkom, en daarom ook is het goed dat het Singer Museum in Laren nu zes zalen heeft vrijgemaakt voor George Hendrik Breitner (1857-1923), kopstuk in de Nederlandse kunst rond 1900.

Het laatste grote overzicht van zijn werk werd in 1994 georganiseerd in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Sindsdien waren er nog wel andere tentoonstellingen waarin Breitner een prominente rol speelde: in recente jaren bijvoorbeeld Rumoer in de stad in het Kunstmuseum in Den Haag, over de Tachtigers, en een tentoonstelling in hetzelfde museum over de vriendschap en rivaliteit tussen Breitner en Isaac Israëls. De regelmatige museumbezoeker weet dus al wel zo’n beetje wie Breitner was: de schilder bij uitstek van het leven in de Amsterdamse binnenstad aan het einde van de negentiende eeuw. Van druilerige stadsgezichten met koetsen en paardentrams, grachten en bruggen, sloop en nieuwbouw. Jordanese vrouwen in rokken en sjiekere dames met hoeden en lange jurken. Jonge meisjes in Japanse kimono’s, binnen in zijn atelier. En vrouwen zonder rokken, jurken, kimono’s of wat voor kleren dan ook.

Wat je je bij Breitner ook altijd realiseert is dat hij er minstens zo vaak met een camera als met een schetsboek op uit trok. Hij was een fervent fotograaf en zijn schilderijen hebben foto-achtige trekjes. Kunsthistorici wijzen op de dynamische composities en abrupte afsnijdingen. Dit beeld van Breitner wordt in Laren niet ontkracht, maar ook niet voorspelbaar bevestigd. ‘Schilderbeest’ is de ondertitel van de tentoonstellingscatalogus, en de nadruk ligt ditmaal meer op zijn methodes dan op zijn onderwerpen. Wat Breitner deed wordt niet zozeer in zaalteksten verteld als wel in beeldrijmen en ensembles die voor zichzelf spreken. Zo hangt er een schilderij van twee wolken in het tegenlicht van de maan naast een schilderij van twee vrouwen in het tegenlicht van de zon. Eén oogopslag volstaat om te begrijpen: Breitner was geïnteresseerd in silhouetten en contrasten.

George Hendrik Breitner, Naakt met zwarte kousen op een bed, ca. 1889-1890.
Pascal Faligot

‘Zoo moet je schilderen’

Er is ook een mooie zaal met tien grote vrouwelijke naakten die hij schilderde tussen 1886 en 1893 en waarvan de composities en de kleurstellingen steeds in twee- of drietallen met elkaar hangen te praten. Op een sokkel staat een elfde schilderij, een veel kleinere olieverfstudie van twee in heupen eindigende benen op een gloeiend rode sofa met een wit vierkantje ernaast. Rechts van die benen en heupen wordt een vermoeden van de rest van het lijf gewekt door een paar extra vegen in vleeskleur. Dit is impressionisme in zijn puurste vorm: de schilder geeft de kijker nét genoeg informatie om de voorstelling zelf ongeveer te kunnen afmaken. Achterop het schilderijtje is een notitie geplakt van Breitners leerling Kees Maks (1876-1967). Hij schrijft dat de schilder hem deze studie cadeau deed met de woorden: ‘Zoo moet je schilderen.’

Breitner vatte vrouwelijke modellen op als stillevenonderdelen, stelt gastconservator Suzanne Veldink in de catalogus, en inderdaad is de kleine naaktstudie een soort stilleven van romp en ledematen, dat qua benadering veel gemeen heeft met een bloemstilleven in de laatste zaal.

George Hendrik Breitner, Slecht weer: waspitten op een brug in Amsterdam, ca. 1890.
OMITVOID

Ondertussen brengen Breitners benadering en schildertrant ons toch weer bij het grotestadsleven zoals dat eind negentiende eeuw ontstond en nog steeds bestaat: het leven van veel mensen samen op een klein oppervlak, die in anonimiteit langs elkaar op bewegen. Het is een ongeschreven regel dat je de man of vrouw tegenover je in de tram of metro nooit recht in de ogen kijkt. Die regel bepaalt ook het werk van Breitner. Hij was goed in het suggereren van drukte, maar niet in afzonderlijke gezichten en gezichtsuitdrukkingen. Oogcontact in de mierenhoop bracht hem uit zijn evenwicht, zo lijkt het. Heel soms gaf hij een vrouw in een straatscène een uitgewerkter gezicht, waarschijnlijk op basis van een foto: zo’n hoofd valt dan ook meteen uit de toon in het geheel van het schilderij. Het gezicht gaat een eigen, onhandig leven leiden. Er zijn van Breitner maar weinig portretten bekend, en de meeste daarvan zijn zelfportretten. Jezelf portretteren is minder ongemakkelijk dan werken naar model. Je kunt niet wegkijken als je jezelf aankijkt.

Je ziet het zelfs in de breed en brutaal geschilderde vrouwelijke naakten. Bij hun hoofden aangekomen krijgt Breitner het benauwd. Hij gaat gezichten uit de weg, wendt ze af, legt er een arm voor of een schaduw overheen. Een staand model uit het Kröller-Müller Museum kijkt hem wel direct aan, maar van echt oogcontact is geen sprake: de ogen in het grauw en grof geschilderde gezicht zijn gaten van zwarte verf. In de catalogus wordt gesuggereerd dat Breitner de modellen anoniem hield omdat ze zelf niet herkenbaar in beeld wilden: ‘Naakt poseren werd al snel in verband gebracht met prostitutie.’ Dat is mogelijk. Maar het lijkt me ook niet ondenkbaar dat het schilderbeest Breitner in wezen een heel verlegen man was.