Ook schilders moeten geld verdienen, maar soms werd het Jacob Maris te veel: ‘Verdomme, wéér een stad met witte wolken!’

‘Wie voor eer of geld werkt, dat is geen artist”, vond de schilder Eduard Karsen (1860-1941). De ware kunstenaar maakt uit innerlijke noodzaak en in volkomen vrijheid werk waar niemand om gevraagd heeft: eind negentiende eeuw was dat het overheersende idee onder kunstenaars als De Tachtigers. Zij waren anti-burgerlijke buitenstaanders, zieners zo je wilt, goden in het diepst van hun gedachten. Maar ondertussen hadden veel van hen ook gewoon een winkel. Het kunstenaarschap was een beroep en de meeste kunstenaars moesten leven van wat zij maakten. In de praktijk botsten hun hooggestemde idealen daarom nogal eens op de sociaal-economische werkelijkheid.

Karsens boude uitspraak staat te lezen op een wand in de tentoonstelling Kunst voor de kost in het Dor-drechts Museum. Daar wordt aan de hand van schilderijen, tekeningen en prenten verteld hoe de Nederlandse kunst zich in de tweede helft van de negentiende eeuw verhield tot de markt. Na 1850 bloeide de kunstmarkt op: het aantal kunsthandels en kunstenaarsverenigingen in ons land nam toe, er werden grootse tentoonstellingen gehouden naar voorbeeld van de Franse Salons en er ontstond een levendige kunstkritiek.

Willem Bastiaan Tholen, Zelfportret in bosrijk landschap, 1895.
Foto Jorgen M.Snoep/ Collectie Dordrechts Museum

Zoetsappig

De samenstellers van de tentoonstelling hebben wat werk uit andere musea en uit particuliere collecties geleend, maar vooral geput uit de eigen verzameling van het Dordrechts Museum, die voor een deel al in de negentiende eeuw is gevormd. Veel van de getoonde werken waren al jaren niet meer te zien geweest, omdat de makers of onderwerpen tegenwoordig niet meer als belangrijk worden beschouwd. Schilderijen waarvoor rond 1880 een fortuin werd neergeteld, komen ons in 2024 soms voor als zoetsappig en sentimenteel. Bloemstillevens in snoepwinkelkleuren bijvoorbeeld, of de spelende kinderen op het strand van Jozef Israëls-adepten. De kuddes schapen op de hei van Anton Mauve en zijn vele minder begaafde navolgers: ook zoiets.

Of neem de schilderes Henriëtte Ronner-Knip (1821-1909). Die kon echt wel poezen schilderen, maar ze deed bijna niets anders en in haar streven naar verkoopbaarheid maakte ze de beestjes altijd net iets te snoezig. Anderhalve eeuw voor Tiktok en Instagram wist Ronner al: met kittens die iets grappigs of onhandigs doen kun je scoren bij een groot publiek. De prijs van een schilderij baseerde ze op het aantal afgebeelde katjes.

Anderhalve eeuw voor Tiktok en Instagram wist Ronner al: met kittens die iets grappigs doen kun je scoren bij een groot publiek

In een sectie over de Larense School zijn salonstukken bijeengebracht van schemerige interieurs met eenvoudige boerengezinnen, wiegjes, kolenstoven en gekookte aardappels. Die scènes werden eind negentiende eeuw bij de vleet geproduceerd, voor zowel de Nederlandse als de Amerikaanse markt, door Jozef Israëls en Albert Neuhuys maar ook door terecht vergeten kunstenaars als Jacob Kever en Bernard de Hoog. En toch, als je je over je vooroordelen heen zet en beter kijkt, is Neuhuys’ De eerste les een fijn evenwichtig beeld, waarin de houdingen van de moeder die haar dochtertje iets met naald en draad uitlegt en het belangstellend naar voren hellende meisje allebei raak zijn getypeerd. En Het etensuur van de Dordtenaar Roland Larij (1855-1932) is mooi van binnenkamers tegenlicht. Hoe daar de damp van een warm middagmaal voor een nauwelijks gedefinieerde boerenkop langs kringelt, dat is met zichtbaar plezier vastgelegd.

Dus je begrijpt wel wat de bezwaren tegen dit soort werk zijn – het verkocht goed en er is te veel van – maar het is ook interessant om de verschillende schilders eens te vergelijken en vast te stellen: commerciële kunst kan goed of slecht zijn, en alles daartussen. Eigenlijk net als niet-commerciële kunst.

Willem Roelofs, Landschap met naderende regenbui, ongedateerd.
Particuliere collectie, Dordrecht

Piet Mondriaan

Behalve deze echte potboilers – succesnummers die de kunstenaar bleef herhalen om de kachel brandend te houden – worden in Dordrecht ook andere vormen van lucratieve kunst belicht. Een reeks geëtste stadsgezichten door Willem Witsen herinnert ons eraan dat veel kunstenaars grafiek maakten omdat die in een oplage werd gedrukt en daarom goedkoper en verkoopbaarder was. Verder is er een hoofdstukje met in opdracht geschilderde portretten van onder anderen Jan Veth en Thérèse Schwartze. En een wandje met olieverfschetsen van Willem Roelofs, de eerste landschapschilder die zijn voorstudies verhandelde. Allemaal manieren om met kunst in je levensonderhoud te voorzien. En ook voor etsenreeksen, opdrachtportretten en plein air-landschappen geldt: je kunt het pleasing en schmierend doen of je kunt integer blijven en de artistieke kwaliteit bewaken.

Ondertussen is dit nou echt een onderwerp waarbij je de achtergrondverhalen graag thuis nog eens zou willen nalezen in een catalogus. Er werd in de negentiende eeuw veel over kunst geschreven, door critici in kranten en door de kunstenaars zelf in brieven en dagboeken, dus er zijn interessante, directe bronnen beschikbaar. Maar omdat Kunst voor de kost in korte tijd georganiseerd moest worden om het uitvallen van een andere tentoonstelling op te vangen, was er voor het produceren van een boek geen gelegenheid. We zullen het moeten doen met de snippers leuke tekst op de wanden, zoals het onverbiddelijke citaat van Eduard Karsen. Of een brieffragment van een jonge Piet Mondriaan, die schrijft: „Nu ben ik bezig met eenige schilderijtjes die ik verkoopen kan; wel vervelend om dit te moeten doen daar ’t naar den zin van de menschen moet wezen maar ’t is pecuniae causa [omwille van het geld].”

Boven vier zilverige Hollandse stadsgezichten van Jacob Maris staat diens ontnuchterende verzuchting: „Verdomme, wéér een stad met witte wolken!”