Actrice Annemarie Prins (91) speelt haar beste voorstelling ooit, vindt ze zelf. Ook al is ze aan het ‘afbrokkelen’

Ze gaat het boekje even zoeken. Annemarie Prins (91) loopt naar een kast en komt terug met een klein zwart opschrijfboekje. Als ze weer zit, pakt ze haar vergrootglas van tafel en houdt het boven de eerste pagina. Ze leest voor: „Dit zijn de doden die mijn leven verrijkt hebben. Wilt u het verbranden samen met mij.”

Ze kijkt weer op en zegt: „Omdat ze dan bij me zijn.”

Per persoon is er één pagina. Alleen de namen schrijft ze op, geen commentaar, ook geen leeftijd. Vaak heeft ze de mensen persoonlijk gekend, maar dat hoeft niet. De Spaanse dichter en toneelschrijver Federico García Lorca (1898-1936) staat erin, en de Frans-Amerikaanse kunstenares Louise Bourgeois (1911-2010). Verder veel mensen uit wat ze haar „weefsel” noemt: degenen om je heen met wie je je verbonden voelt.

Wanneer ben je hiermee begonnen?

„God, dat had ik erbij moeten zetten. Een jaar of zeven geleden, denk ik. Mijn therapeute zei: o, wat een goed idee, mag ik dat van je jatten? Want het is heel troostrijk. Zo van: jullie hebben het gekund, doodgaan, dan moet ik het dus ook kunnen.” Ze bladert door het boekje. „Er zijn er net weer twee bij gekomen. De laatste is zij.” Ze wijst naar een rouwkaart naast de tv. „Janneke, uit Groningen. Het zijn er nu 66.”

Annemarie Prins staat dit voorjaar in het theater met Over de Bergen, een monoloog van een hoogbejaarde vrouw die ronddwaalt in haar herinneringen, tussen de woorden die ze nog heeft, zoekend naar zin en houvast terwijl alles afbrokkelt. „Het is een waanzinnige toneeltekst”, schreef NRC in de recensie, „die alleen al qua vorm vergankelijkheid ademt, dit haperen en ratelen en verspreken en hernemen.” De „virtuositeit en alertheid” van Prins is „ontzagwekkend, de souplesse waarmee ze het publiek bespeelt – stembuiging, twinkeling in de ogen – is om verliefd op te worden.”

Prins werd bij het grote publiek bekend door rollen in de tv-series Oud Geld (1998-1999), Annie M.G. (2010) en Het geheime dagboek van Hendrik Groen (2017-2019). Maar het grootste deel van haar carrière heeft ze geregisseerd. Ze was na de toneelschool snel gestopt met acteren omdat ze enorme podiumvrees kreeg. Rond haar zestigste ging ze weer theatervoorstellingen spelen, en ook schrijven.

Waarom ze nog steeds dingen maakt, dat kan ze niet verklaren, zegt ze tijdens een gesprek bij haar thuis, aan het IJ in Amsterdam. „We willen altijd weten waarom. Er is zoveel waar ik helemaal niks van snap, maar wat er wel degelijk ís. Maar om nou te zeggen: dat komt door een ellendige jeugd, een slaande vader, een dood broertje – wat allemaal niet zo is, ik zeg maar wat. Ik word er gek van dat alles tegenwoordig amateurpsychologisch verklaard wordt.”

Het antwoord zou kunnen zijn: ik ben graag creatief, en ik vind het prettig de waardering van anderen te voelen.

„Nou, dat is nooit weg. Dat is ook een reden natuurlijk, laten we wel zijn, maar dat is niet het belangrijkste. Het is…” Ze zoekt even naar de juiste woorden. Opgetogen: „De drang van binnen om een web te spinnen. Dát is het. En een spin doet dat niet omdat zijn moeder overleden is, maar omdat-ie een spin is. En zo ben ik ook een toevallige bijeenkomst van moleculen, die toevallig Annemarie heet, en die dit toevallig een beetje kan. En die… ik heb héél slechte eigenschappen, maar een van mijn prettigste eigenschappen is nieuwsgierigheid. Niet naar íéts, maar naar het pure idee van wie ik ben.” Ze reciteert uit Nouvelles et Textes pour rien van Samuel Beckett: „‘Wie zou ik zijn als ik zijn kon? Wat zou ik zeggen als ik een stem had? Wie praat hier zo, bewerend dat ik het ben?’ Dát. Dáárachter komen. En ook weten dat je er nooit achter komt. Maar deze voorstelling komt het dichtst bij van alles wat ik gemaakt heb.”

Hoe is Over de Bergen tot stand gekomen?

„Het is een jaar of vijf, zes geleden begonnen. Er is geen woord van mij bij, hoor. Het is allemaal puur Neele.” Ze heeft het over Neele Carvalho, een goede vriendin. Zij staat ook in het boekje. „Neele was een wónderlijk breisel, een totaal ander iemand dan ik, een echt vrouwtje-popje. Een heel avontuurlijk iemand die ineens naar Zweden ging om in een tehuis met krankzinnige kinderen te werken. Ze ging de Himalaya op en af, ze heeft met een schilder op een zolder gewoond en daar een dochter mee gekregen. En zéér taalbegaafd. Zeer raadselachtig ook, iemand die woedende uitvallen kon hebben. Maar ik kon het heel goed met haar vinden, ik vond haar leuk. En: ze kreeg twee herseninfarcten. Ik ben nog menigmaal naar dat revalidatiecentrum geweest, heb samen met haar over die lijntjes gelopen. Ze vocht zich er heel dapper doorheen. En zij maar lullen. Ik vond dat enig. En toen dacht ik: ik moet dit opnemen, want ik denk dat ik er wat mee kan. Toen ik dat allemaal had uitgetikt, had ik tachtig bladzijden. Geen idee wat ik ermee moest. Ze leefde nog.”

Foto Wendelien Daan

Prins vroeg het Sophie Kassies, een toneelschrijver met wie ze al heel lang samenwerkt. Zou dit wat kunnen zijn? „Want Sophie is mijn links, rechts, voor en achter.” Zij koos passages uit die tachtig bladzijden en zette ze in een volgorde. „That’s it. Er is niets geschreven.”

Kassies stelde voor er een jonge regisseur bij te vragen, Mart van Berckel, 27 jaar oud. „Dus daar zat dat jonge ding, waar jullie nu ook zitten. Mijn achterkleinkind kan-ie zijn. Met gemak.” Van Berckel haalde er nog twee anderen bij, vormgever Vera Selhorst (1992) en geluidsontwerper Mauro Casarini (1996). „En we bleken dezelfde smaak te hebben. Want wat ik doe gaat heel erg over smaak. Ja, ik doe ook dingen in opdracht en dan leer ik de tekst en speel ik een potje weg en dan heb ik weer wat verdiend. Zo is het ook, laten we niet te chic doen.”

Maar hiervan wist je: dit wil ik maken.

„En dan moet je maar afwachten of zo’n regisseur de tekst ook geweldig vindt. Wat het voor mij betekent, kan iemand van 27 niet voelen.”

Ik doe ook dingen in opdracht, dan leer ik de tekst en dan heb ik weer wat verdiend. Laten we niet te chic doen

De tekst getuigt van gevoel voor taal, maar Neele lijkt ook wonderlijker te zijn gaan praten door die herseninfarcten.

„Práchtig. Zo creatief en zo origineel! De meest waanzinnige dingen. ‘Het is een afbrokkelend geheel waar wij ons in begeven.’ Daar ben ik nu mee bezig. Ik ben ook een afbrokkelend geheel. Het is eigenlijk een heel muzikale voorstelling geworden. Niet alleen vanwege de geluiden, die fijn zijn, maar ik heb het nu over hoe ik de tekst pauzeer, wat ik ervan maak. Taal is muziek. Dat was ook bij de Beckett-voorstellingen – mag ik daar iets over vertellen?”

Natuurlijk.

„Ik had mijn eigen theaterclub opgericht, De Salon. Dit was in de tweede helft van de jaren tachtig. Maar het lukte niet, er werden dingen van me gevraagd die ik niet kon. Er was zelfs sprake van dat we Shakespeare zouden gaan doen in de Stadsschouwburg in Amsterdam. Maar met dat grote had ik niks, en met personages, en rollen. Dus ik liep vast. Ik denk dat ik toen… hoe noemen ze dat tegenwoordig?”

Burn-out?

Heel enthousiast: „Burn-out! Maar die naam bestond helemaal nog niet. Ik kon niks meer, het was klaar en uit en voorbij. Sophie kwam af en toe en dan zaten we in de zon, en verder niks. En ik sleurde allemaal boeken uit mijn kast, in de hoop dat daar een oplossing uit kwam. De tafel lag er vol mee. En toen – ja, de dingen gaan zo interessánt! – toen kwam er een ex-leerling langs die ik les had gegeven aan de theaterschool, Paul van der Kruk. Die keek naar die tafel en zei: wat is nou het eerste waar je hart naar uitgaat? En toen pakte ik Beckett. Zei-ie: nou, dan ga je dat toch doen? En zo gebeurde het. En ik was er weer. Is dat niet prachtig? Ik vind dat prachtig. Want: het is niet te verklaren. Geheimen zijn mooi, hè? Die zijn echt mooi.”

Annemarie Prins in 1973, tijdens een repetitie voor een productie over de strokarton-industrie in Oost-Groningen
Persfotobureau D. van der Veen/Groninger Archieven

Prins maakte tussen 1986 en 1988 drie voorstellingen rondom het werk van Beckett, de Ierse (toneel)schrijver en dichter en winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 1969. De derde vond ze lange tijd de mooiste die ze ooit maakte. „Dat waren twee jonge vrouwen en een tekst uit Nouvelles et Textes pour rien van twee bladzijden. En daar vulden we een uur mee, die vrouwen die door elkaar heen zongen, dansten. Op een vloerkleed. Níéts, verder. Echt niets. Dat is toch optimaal, vind ik.”

Maar Over de Bergen heeft dat dus nog overtroffen.

„En dat had ik nooit gedacht. Dat dat nog kon.”

We spraken Sophie Kassies over het maken van deze laatste voorstelling. En we vroegen of het voor iemand die het al zo lang doet misschien haast vanzelf gaat, het maken.

„O, nee! Geen sprake van.”

Zij zei: er komt altijd een moment dat Annemarie wil stoppen.

„Wánhoop. Húílbuien.”

Hoe gaat dat dan?

„Dat ik afgezet wordt bij de repetitieruimte en het gevoel heb dat ik naar de guillotine ga. Echt, dat ik denk: wuuuh, moeder.”

Die angst gaat dus nooit over?

„Het wordt erger. Het speelt ook mee dat ik denk: ik ben heel oud, mensen vinden het belachelijk dat ik nog werk. En die heel jonge mensen met wie ik de voorstelling maak, drie stuks, van wie ik niet kan verwachten dat ze snappen wat er voor angsten bij mij van binnen zitten. Het is niet angst voor één concreet ding, het een pure existentiële angst. Die had ik ook de eerste weken van het spelen nog. Minder wel, veel minder.”

Dus het is vooral als je het nog aan het maken bent.

„Op een gegeven moment weet je wel dat je het beheerst. Maar toch: kan ik het? Weet ik ineens alles niet meer? Val ik? Ga ik teloor?”

Waarom ga je toch door?

„Het is mijn vak. En ik heb een Duitse moeder.”

En dus?

„Nou ja, plicht. Heel erg. Jahaa, reken maar. Ik zou niet weten wat ik moet doen als ik echt niet meer kan werken.”

Je zei: ik ben ook een afbrokkelend geheel. Houdt dat je erg bezig?

„Nou, ik zal je zeggen, mijn ogen gaan achteruit, en dat is een hinderlijk iets. Ik heb maculadegeneratie. Dat is leeftijd, en daar is niets tegen te doen. Ik kan niet meer lezen. Ik heb de krant moeten opzeggen, en de VPRO Gids, want ik kon ze niet meer lezen.”

Je goede vriendin Dorine Cremers vertelde dat je graag breit.

„Dat lukt ook niet meer. En ik kon zó goed breien. Een broek met poppetjes erop, jurkjes voor mijn dochter, echt schítterend. Ik had een keer een vergadering thuis, lang geleden, dus er kwam iemand binnen voor het werk, en die kreeg de slappe lach. Die vond het zo bespottelijk, dat breiwerk. Ik weet het nog heel goed… je vergeet veel weer, hè. En je herinnert je dingen die achteraf onbelangrijk lijken, maar die emotioneel heel hard aankwamen. Dat kwam echt aan. Alsof iemand mij ontkende.”

Was het een man?

„Dat weet ik niet meer. Typisch een vraag voor een vrouw, trouwens.”

Ben je bang dat je niet meer op het toneel kunt staan?

„Nee. Mijn stem doet het, en mijn oren ook. Ik spreek de mensen aan en ze denken dat ik echt zie wie ze zijn.”

Mijn stem doet het, en mijn oren ook. Ik spreek de mensen aan en ze denken dat ik echt zie wie ze zijn

Na de toneelschool in Arnhem regisseerde Prins voor theater, televisie en radio. Ze was in 1965 oprichter en artistiek leider van Teater Terzijde („God, wat een mooie naam ook, hè?”), een toneelgroep die politieke voorstellingen maakte over onder meer het Spanje van Franco en de oorlog in Vietnam. Haar politiek geëngageerde theater was nieuw in de jaren zestig. En Prins was een van de eerste vrouwelijke theaterregisseurs in Nederland. Ze maakte vanaf 2003 ook een voorstelling met Cambodjaanse vrouwen over de naweeën van het regime van Pol Pot, en in Rwanda over de genocide daar.

Ze heeft twee kinderen, zes kleinkinderen, van de zomer krijgt ze een achterkleinkind. Ze was „een raar soort moeder”, zegt ze, die veel werkte. Dat was „onontkoombaar, omdat ik een vrouw ben die zo passievol aan dat creëren werkte”.

Sophie Kassies vertelde dat je kritisch voor jezelf was, als moeder.

„Schuld hoort erbij. Dat hebben vrouwen sowieso veel. En zeker met dit vak. Als ik werkte: schuldig ten opzichte van de kinderen. Als ik bij de kinderen was: schuldig tegenover het werk. Je doet het nooit goed. En wat is goed? Want dat is ook voor iedereen anders, nietwaar? Ik heb lang gedacht: nou, ik doe het allemaal niet zo goed, hoor. Dat heb ik nu iets minder. Ik ben qua carrière eigenlijk best trots op wat ik geflikt heb.”

Het lijkt alsof je na je zestigste nog aan allerlei nieuwe dingen bent begonnen. Je ging weer acteren, je ging schrijven.

„Ik moet je zeggen dat ik ook het idee heb dat ik de laatste twintig jaar de schetsen heb uitgewerkt. Dat ik geoogst heb wat ik zaaide. Dat is natuurlijk een iets te rechtlijnige, eenvoudige vergelijking, maar dat vind ik van alles. Alles is ingewikkeld.”

Het was ook rond je zestigste dat je concludeerde dat je het liefst ‘alleengaand’ bent, zoals je het noemt.

„Dat is zo. ‘Ja, ik ben alleen, altijd alleen geweest. Ik wil ook alleen zijn.’ Uit Over de Bergen. Dat is van Neele, maar dus ook van mij.”

Je bent niet altijd alleen geweest.

„Maar het heeft nooit lang geduurd. Ik kan het niet. Ik ben er niet voor gemaakt. En het is de norm, hè? Dus je faalt. Maar dat heb ik niet meer, het gevoel dat ik daardoor heb gefaald. Ik denk gewoon: ja, zo ben ik gebakken. Ik kan dat niet. Of… kan het niet? Het ís niet. Het ís niet.”

Toen je eens de vraag kreeg wat je van jezelf herkent in Annie M.G. Schmidt, antwoordde je: stout. Ben je zo tegendraads?

„Héél erg! Maar niet hard. Hoop ik. Op sommige mensen komt het hard over, maar dat zit ook bij hen.”

Je lijkt iemand die het ook niet prettig vindt als mensen zichzelf al te serieus nemen.

Ze lacht hard. „En vooral niet als ze sentimenteel worden. Daar kan ik helemaal niet tegen. Dan is de humor weg. En dat heeft dus wél met mijn moeder te maken. Ach, het arme vrouwtje! Met Kerst moest ik als kind verplicht piano spelen, want dan kon zij huilen. In het Duits. Ooooo! Zij zat dan in de andere kamer. Ik zat aan de piano. Ik moest die boeken doorspelen, bladzijde voor bladzijde voor bladzijde… Kijk, op zo’n moment word je er gek van. Maar achteraf heb ik zo met haar te doen. Zo ontheemd. In de oorlog hier, als Duitse.”

Wat moest je spelen?

„Duitse kerstliedjes. Dat is sentimentaliteit. En daar kan ik niet tegen. Dat is toen ontstaan, denk ik.”

Haar moeder, zegt ze, was „gek op jongens, op mannen, op zonen”. Prins heeft een zes jaar oudere broer. „En het meisje dat daarna kwam had natuurlijk net zo’n popje moeten zijn als zij was, maar dat was ik niet, ik was een halve jongen.”

Met haar broer heeft het nooit geboterd. „Dat was echt water en vuur. Hij was diplomaat en ik was de gek van de familie. Zeven jaar geleden bleek dat hij ernstige hartkwalen had. En toen heeft hij pillen genomen.” Dat waren pillen waarmee hij zelf een einde aan zijn leven maakte. „Dat vond ik zó fantastisch! Ik vond dat waanzinnig interessant.”

Je bent een soort ambassadeur voor Stichting De Einder.

„Ja, zo kun je mij ook vinden op internet. Dan babbel ik de informatie aan elkaar voor de, zeg maar, zelfgekozen, milde dood.”

Wist hij van jou dat je daar zo’n voorstander van was?

„Dat denk ik niet, want we zagen elkaar amper. Maar dat was voor het eerst dat ik dacht: jezus, nou heb ik echt respect voor je. Ik vond het echt knap en ik hoop dat ik dat durf. Omdat je niemand ermee belast, omdat je op een vriendelijke manier afscheid kunt nemen.”

De amateurpsycholoog waar je zo’n hekel aan hebt zou zeggen: natuurlijk wil de regisseuse ook de regie over haar eigen levenseinde.

„Maar ik ben niet níét regisseuse. Dus je kunt niet speculeren over hoe het zou zijn geweest als ik geen regisseuse was en er zo over dacht. Het zal een rol spelen, maar ik vind het niet de meest interessante rol.”

Het gaat over de dood van je broer en je noemt het ‘fantastisch’. Je vader zat tijdens de oorlog in het verzet en belandde in de gevangenis – dat noemde je eens ‘prachtig’. Je lijkt een talent te bezitten om ook zware dingen voor jezelf interessant te maken.

„Maar ze zíjn ook interessant, want ze horen erbij. We gaan ze vaak uit de weg, we doen alsof het er niet is. Als ik tegen iemand zeg dat het voor mij niet zo lang meer zal duren, hoor ik: ‘O, nee, nee, u bent nog zo le-ven-dig!’ Dat ergert me, want de dood hoort erbij.”

Je zei eerder dat het een ‘eenzaam gedoetje’ is, doodgaan. Is er een manier om het minder eenzaam te maken?

„Dat denk ik niet, maar je kunt mensen om je heen verzamelen. Dat is troostrijk.”

Dat ze erbij zijn als het zover is, bedoel je?

„Nou, zover ben ik nog niet. Maar je moet er in eerste instantie een beetje over kunnen praten met mensen. Je bent onderdeel van een weefsel. We zijn een weefsel met andere mensen, en dat is alles wat er is. Dat ervaar ik heel erg met mijn vrienden.”

Beter dan het wegdenken kun je het in de ogen kijken en denken: interessant, zeg.

„Het is zéér interessant. Maar het is ook weer niet één ding, want ik vind de dood ook een raar concept, en eng ook, een beetje. En tegelijkertijd verlang ik ernaar.”

Ja?

„Ja. Rust. Eindelijk rust. Ik vind het een vermoeiend gebeuren. Het leven. Godschristus, nou.”

Wat vind je het engst aan de dood?

„Wat we allemaal eng vinden, hè, dat we gillend en krijsend dood gaan, wat ik om me heen een paar keer al heb meegemaakt. En dat zijn meestal mannen, die zich ertegen verzetten. En die tot in het absurde met therapieën doorgaan, en dat iedereen allang weet… en die dus ook de omgeving zwaar belasten. Dat wil ik niet.”

Ik vind het een vermoeiend gebeuren. Het leven. Godschristus, nou

Ze gaan je niet ineens vinden en denken: wat is dit nu?

„Nee, dat vind ik niet netjes. Want ik wil alles” – zegt ze met de tanden op elkaar – „héél. Goed. Doen. Dus dit ook. En dat zal niet lukken, want de dood is een rommelig dingetje. Maar je kan wel proberen er een beetje vriendelijk mee om te gaan ten opzichte van je weefselmensen.”

Vijf dagen na het gesprek stuurt Annemarie Prins nog een e-mail. Het zijn notities, nagekomen gedachten die ze aanvankelijk voor zichzelf had opgeschreven. „Behalve de momenten die ik met publiek deel ben ik alleen”, schrijft ze. „En ook dat contact met het publiek betekent dat ik deel ben van een weefsel, maar het heeft geen praktische consequenties, het maakt me eerder nog alleniger.”

Ze noemt deze laatste voorstelling „een uur lang een toestand waarvan ik vermoed dat deze alleen door een oud of heel ziek iemand gespeeld kan worden”. Het gaat ook over eenzaamheid, schrijft ze, of liever gezegd: het ís eenzaamheid. „Het voelt soms als een ideaal afscheid, een wonderlijke oefening in doodgaan.”