‘Ik heb mijn moeder als materiaal gebruikt”, zegt toneelschrijver Peer Wittenbols (1965), „en wat ik niet wist, heb ik verzonnen.” We zitten in het museumcafé van Nationaal Monument Kamp Vught. In een nagebouwde barak op het voormalige concentratiekampterrein zal vanavond een doorloop gespeeld worden van De steen in mijn mond, Wittenbols’ nieuwste toneeltekst. Er werd nog best wat aan zijn voorstellingsvermogen overgelaten, want over het onderwerp van het stuk, de Tweede Wereldoorlog, kon zijn moeder vooral uitmuntend zwijgen. „Het stuk is in wezen mijn fantasie over wat er in die ingrijpende jaren in mijn moeder kan zijn omgegaan.”
Marietje heette ze. Een Eindhovens schoolmeisje, jongste van een gezin van zeven. Ruim drie jaar geleden overleed ze, negentig jaar oud. „’t Wor in ieder geval gin wiegendood”, laat hij haar in zijn stuk droogjes opmerken.
Kamp Vught is een beladen plek voor Wittenbols en zijn familie. Zijn tante Ann en zijn opa waren er in 1944 gedetineerd. Wittenbols’ oom Jan had in het verzet gezeten, maar omdat hij ondergedoken zat en de Duitsers hem nergens konden vinden, hadden ze besloten dan maar zijn zus en zijn vader mee te nemen. Vlak voor de bevrijding werden Wittenbols’ tante en opa, net als duizenden anderen, haastig op de trein gezet naar vernietigingskampen in Duitsland. Zijn opa zou de oorlog niet overleven. Tante Ann wist, wonderbaarlijk genoeg, terug te keren naar huis. De titel van het stuk slaat op een van Anns kampanekdotes. „Om ervoor te zorgen dat je niet te veel dorst kreeg als je op appel stond, vertelde ze, nam je een steen in je mond. Zo maak je meer speeksel aan en heb je minder snel dorst.”
De ‘vonk’ die Wittenbols aan het schrijven zette, was een rapport, vertelt hij. „Een eindejaarsrapport, van de industrie- en huishoudschool.” Hij was bezig de woning van zijn moeder leeg te halen, ze zou in een verpleeghuis gaan wonen, toen hij op het documentje stuitte. „Een prachtig rapport was het. Allemaal zevens en achten en negens.” Zijn moeder was dertien toen ze het uitgereikt kreeg, net als zijn eigen dochter op het moment dat hij het rapport vond. „Plotseling sloeg het bij me naar binnen. Haar vader en haar zus zaten op dat moment gevangen, hier, in Vught. Ik zag het voor me: hoe dat meisje thuiskwam van school, met dat mooie rapport dat ze niet aan haar vader kon laten zien.”
Afschermen
Wittenbols’ moeder bracht de oorlogsjaren thuis door, in Eindhoven. Men heeft er alles aan gedaan om haar, als jongste, zoveel mogelijk af te schermen voor de ellende. Toch zou ook zij de oorlog de rest van haar leven met zich meedragen. „Op een dag vertelde ze zomaar uit het niets dat ze had gezien hoe er in de achtertuin een Duitse soldaat was neergeschoten, vlak na de bevrijding. Een jong jochie was het nog, zei ze. Nauwelijks volwassen. Alsof het niets was.”
Wat hij er maar mee wil zeggen: thuisblijvers zoals Wittenbols’ moeder hebben ook het nodige te verstouwen gehad, maar omdat andere mensen ergere dingen hadden meegemaakt, had men voor hun getuigenissen geen aandacht. „Mijn moeder zei: het ging altijd maar over ons mam [haar moeder, die haar man had verloren], en over Jan [haar broer, die in het verzet had gezeten], en over Ann [haar zus, die het Duitse concentratiekamp overleefde] – maar voor haar eigen verhaal en dat van haar andere vier broers en zussen was geen ruimte. Ook daarom wilde ik dit stuk schrijven. Omdat ook de verhalen van de achterblijvers het verdienen om doorverteld te worden.”
Het waren terloopse voorvallen, waaraan Wittenbols en zijn broers, zussen, neven en nichten merkten hoe de oorlog doorwerkte in de levens van hun ouders. „Op een familiereünie, ik was een jaar of negen, begonnen mijn moeder en haar broers en zussen opeens gezamenlijk een versie van ‘Ave Maria’ te zingen. Dat sloeg in. Iedereen had tranen in de ogen. We wisten: dat moeten ze vroeger thuis hebben gezongen. Daar was hun vader nog bij geweest. Dat was gewoon voelbaar.”
Toen in de jaren zeventig de autogordel verplicht werd, ging Wittenbols’ tante Ann de auto niet meer in. „Ze kreeg het gewoon fysiek niet voor elkaar die gordel dicht te klikken. Ze moet tijdens de oorlog ergens vastgebonden zijn geweest. Haar kinderen hebben bij de gemeente geregeld dat ze een ontheffing kreeg. Dat werd officieel vastgelegd: deze mevrouw hoeft niet vast, wegens oorlogstrauma.”
Nog altijd voelt Wittenbols schaamte als hij denkt aan het moment dat hij als kind tegen Ann had gezegd dat hij zich een beetje duizelig voelde van de honger. „Ze begon heel hard te lachen. Om de absurditeit. Ik schrok ervan. Ze vond het hilarisch dat ik het over mijn lippen had gekregen dat ik honger had.” Hij grijnst. „Dat was een leermomentje.”
Lees ook
interviews met de genomineerden voor de Toneelschrijfprijs 2022, onder wie Peer Wittenbols
De repetitie begint. We verplaatsen ons door het verlaten museum naar het stille, lege kampterrein. Het schemert al een beetje. Het maakt deze plek, met de afrasteringen van prikkeldraad, de greppel en de nagebouwde houten wachttorens, nog vervreemdender dan overdag.
„Ik doe die deur dicht hoor, daar komt een kou uit, godsammekraken.” Actrice Juul Vrijdag trekt in de barak de deur naar de slaapzaal dicht. Er heerst een opgewonden stemming. Technici zijn in de weer met lampen en zenders. Twee Vughtse zangeressen oefenen met de pianist hun koorpartij, terwijl een elektrisch kacheltje staat te loeien om de ruimte een beetje voor te verwarmen voor de doorloop straks.
„O, we hebben nog een theekop nodig”, zegt Madeleine Matzer, de regisseur. „Ik heb nog een beker thuis van de bevrijding van Eindhoven”, roept Vrijdag. „18 september 1944. Ik heb er ook een bord van, voor aan de muur.”
De eerste keer dat hij Vrijdag zijn tekst hoorde uitspreken was confronterend, vertelt Wittenbols. „Juul heeft hetzelfde dialect als mijn moeder. Ik wist dat, ik ken haar al lang, ik heb de tekst met haar in mijn hoofd geschreven, en toch trof het me. Elke klemtoon legt ze precies waar mijn moeder hem gelegd zou hebben.”
Vrijdag speelt het personage in de doorloop monter, met schwung. Moeiteloos schakelt ze tussen de met Brabantse humor doorspekte clausen van de oude moeder en de onbevangen, dertienjarige versie van haar, die met behulp van magisch denken haar vader levend probeert te houden. (Vijf snoepjes heeft ze. Zodra ze het vijfde snoepje in haar mond steekt, zal ze haar vader terugzien, beeldt het kind zich in.)
„Ik wilde mijn moeder beter leren begrijpen”, zegt Wittenbols over zijn stuk. „Dichter in de buurt komen bij het meisje van toen. Maar ik hoop dat het stuk ook haar verhaal ontstijgt, en resoneert met al die andere verhalen over achterblijvers. Verhalen die tot nu toe nog te weinig zijn verteld. Het zijn er zo veel. En ze hebben zoveel teweeggebracht. Ze laten allemaal hun sporen na.”