Drugs komen tegenwoordig nog vooral in het nieuws vanwege de misdaad die ermee is verbonden. Smokkel, liquidaties, terreur, explosies, monsterprocessen – de drugscriminaliteit lijkt volledig uit de hand te zijn gelopen. Zelfs een beschaafd land als Nederland dreigt een ‘narcostaat’ te worden of is dat volgens sommigen allang. Het succes van de drugsmisdaden hangt uiteraard direct samen met de vraag. Cannabis, cocaïne, opium, speed, ecstasy, lachgas en alle andere drugs behoren tegenwoordig tot het algemene volksvermaak. De (gedeeltelijke) illegaliteit ervan lijkt niemand te deren, zonder dat het officiële gevecht ertegen in hevigheid afneemt. De bestrijding van alle drugsgerelateerde criminaliteit slokt steeds meer tijd, geld en energie op van de politie en ontwricht alleen al daardoor de samenleving. Hoe hard men ook zijn best doet in de war on drugs, het lijkt nooit te helpen.
Hoe komen we uit deze frustrerende situatie? Legalisering? Die uitweg vindt steeds meer voorstanders. Enkele drugs, zoals cannabis, zijn al min of meer gelegaliseerd, voor medisch gebruik of om het massatoerisme te gerieven. Aan de andere kant: is het niet raar om na alle succesvolle campagnes tegen het roken van tabak opeens de toegang tot andere drugs te vergemakkelijken? Zijn die drugs dan niet schadelijk en werken ze geen verslaving in de hand? Terwijl de staat er steeds meer toe neigt om uit naam van de volksgezondheid de teugels strakker aan te halen, zou hij die hier juist moeten vieren?
Maar wat dan?
Om te beginnen zouden we kunnen proberen er eens op een andere manier naar te kijken. Bijvoorbeeld door ons tot het verleden te wenden. We kunnen dan ontdekken dat de criminalisering van betrekkelijk recente datum is. In de negentiende eeuw waren drugs nog gewoon te koop in de winkel als genees- en genotmiddel. Dat leert het werk van de Britse historicus Mike Jay, gespecialiseerd in de vroegere drugscultuur. Hij schreef er diverse boeken over, zoals Emperors of Dreams. Drugs in the 19th Century (2000) en High Society. The Central Role of Mind-Altering Drugs in History and Culture (2010). Zijn nieuwste boek heet Psychonauts. Drugs and the Making of the Modern Mind en gaat over de – vooral negentiende-eeuwse – geleerden en dichters die drugs gebruikten om de onbekende en onderbewuste regionen van de menselijke geest te onderzoeken. Geleerden als Sigmund Freud en William James, dichters als Samuel Taylor Coleridge en Charles Baudelaire.
Bisschop
Een van de eersten was de jonge chemicus Humphrey Davy, die eind achttiende eeuw begon te experimenteren met ‘nitrous oxide’, beter bekend als lachgas. In zijn enthousiasme kwam hij tot de ontdekking dat alleen ‘gedachten’ werkelijk bestonden: ‘Het universum is samengesteld uit indrukken, ideeën, genoegens en pijnen’. Maar dus niet uit materie. Tot dezelfde conclusie kwam eerder in de achttiende eeuw bisschop George Berkeley, zij het toen nog zonder drugs. Behalve zichzelf gebruikte Davy ook dieren en andere mensen als proefkonijnen, onder wie de romantische dichters Robert Southey en Samuel Taylor Coleridge. Van hen hoopte hij de poëtische vermogens te kunnen benutten om al die nieuwe ervaringen onder woorden te brengen. Maar helaas, Southey barstte uit in jawel, een lachbui, Coleridge voelde slechts een ‘aangename sensatie van warmte’.
Pijnstiller
Van Coleridge is bekend dat hij verslaafd was aan opium, destijds in de vorm van laudanum (opgelost in alcohol) populair als pijnstiller. Menige patiënt raakte zo aan de drugs. De beroemdste was ongetwijfeld Thomas De Quincey, een tijdlang Coleridge’s secretaris en de auteur van Confessions of an English Opium Eater (1822). Opium beschouwde hij als de ‘sleutel tot het paradijs’. ‘Geluk was nu te koop voor een penny en paste in een vestzak’, jubelt De Quincey, die pas met de schaduwzijden te maken kreeg toen hij dagelijks laudanum tegen een maagkwaal moest slikken. Hij was zo eerlijk om behalve de pleasures ook de pains in zijn boek te beschrijven: de verslaving en de steeds hogere doses, maar ook de enge nachtmerries met een heuse krokodil.
Bij De Quincey heerst dus ambivalentie, zijn Franse vertaler en commentator Charles Baudelaire is voornamelijk negatief. In Les Paradis artificiels (1860) veroordeelt hij allen die hun hang naar het ‘oneindige’ trachten te bevredigen met kunstmatige middelen. ‘Iedereen die de condities van het leven niet accepteert, verkoopt zijn ziel’, stelt hij categorisch – iets wat Flaubert, in een verder positieve reactie, toch wat al te ‘katholiek’ vond klinken. Het meest negatief is Baudelaire over hasjiesj, waarmee hij kennismaakte in het Parijse Hôtel Pimodan op het Îsle Saint-Louis. Daar hield men geregeld bijeenkomsten waarop hasj werd aangeboden. Baudelaires oudere collega Théophile Gautier schreef er heel wat positiever over in het artikel Le club des Hachichins uit 1846.
Na diverse aangename hallucinaties voelde Gautier zich, net als Davy tijdens zijn lachgas-experiment, verlost van zijn lichaam, alsof hij een geest was geworden: ‘niets materieels mengde zich in deze extase’ – totdat hij in de spiegel zag dat hij het hoofd van een olifant had gekregen. Op slag veranderde de droom in een nachtmerrie. Hoewel Gautier er, omwille van het smakelijke verhaal, vast het nodige bij heeft verzonnen, domineert ook bij hem de ambivalentie. Drugs waren zonder meer fascinerend, ze leken een wereld van geluk en genot te beloven en openden het zicht op onvermoede dimensies in onszelf, maar de praktijk viel vaak tegen.
Daar kwam ook Jacques-Joseph Moreau achter, de psychiater die de avonden in Hôtel Pimodan mogelijk maakte en die er in 1845 een boek over schreef: Du hachisch et de l’aliénation mentale. Hij hoopte hasj te kunnen inzetten als middel tegen krankzinnigheid en toen dat niet bleek te werken, raadde hij de artsen maar aan zelf hasj te gebruiken om hun patiënten beter te begrijpen. Voor Moreau kwam alles aan op de eigen ervaring: die was volgens hem het ‘criterium van de waarheid’. Om de effecten van drugs te leren kennen waren eigen gebruik en introspectie onmisbaar, ook al neigde men er onder positivistische invloed steeds meer toe om juist aan externe – ‘objectieve’ – observaties en metingen (van onder meer hartslag en bloeddruk) de voorkeur te geven.
Freud en cocaïne
Sigmund Freud, aldus Jay (die er in twee hoofdstukken uitgebreid op ingaat), combineerde in zijn artikel Über Coca (1885) beide methoden. Hij gebruikte destijds zelf cocaïne, om zijn verlegenheid te overwinnen en zijn ‘neurasthenie’ te bestrijden, en hij zag er een remedie in tegen de morfine-verslaving van een collega – die binnen de kortste keren verslaafd was aan cocaïne. Toen vervolgens een andere collega met de eer ging strijken bij de enige bruikbare medische toepassing (als verdoving bij oog-operaties), sloot Freud zijn korte drugsavontuur weer af. William James, op zijn beurt, gebruikte zijn ervaringen met lachgas als een bevestiging van de realiteit van mystieke ervaringen en als een middel om Hegels dialectische verzoening der tegendelen beter te begrijpen, zoals hij bekent in zijn Varieties of Religious Experience (1902).
’Psychonauten’ waren zij allen, ieder op zijn eigen manier, reizigers in hun eigen geest, op zoek naar verandering en verruiming. De term werd bedacht door de Duitse schrijver Ernst Jünger, weliswaar niet in zijn roman Heliopolis uit 1949, zoals Jay suggereert, maar in Annäherungen. Drogen und Rausch uit 1970. In dit boek beschrijft Jünger, bevriend met de Zwitserse uitvinder van LSD, onder meer hoe hij tijdens een vroege trip in een kringelend sliertje blauwe rook zo ongeveer het geheim van het leven meende te herkennen.
Oceanisch gevoel
In hoeverre al die dromen, visioenen en hallucinaties werkelijk iets onthullen over de onderbewuste diepten van de geest, is minder duidelijk. Opvallend is wel dat vaak een ‘oceanisch’ gevoel van verbondenheid met het Al het resultaat is van drugsgebruik. Misschien bestaat de nagestreefde bewustzijnsverandering of -verruiming vooral uit het loslaten van elke rationele rem of controle.
Dergelijke scepsis ontbreekt geheel in de vaak zeer sensationele weergave van drugservaringen in literatuur en massacultuur. Denk aan Sherlock Holmes en zijn cocaïneverslaving (uit ‘verveling’, suggereert Jay, geef hem een echt probleem en hij laat de spuit rusten) of aan diens veel minder bekende tegenpool, de door M.P. Shiel verzonnen detective Prince Zalewski, verslaafd aan hasjiesj, die zijn raadsels liggend op de sofa oplost, heel anders dan de dankzij de coke hyperactieve Holmes. Veelzeggend is ook de nabijheid van theosofie en magie, getuige het meest bizarre personage in Jays bonte galerij: de Amerikaanse zwarte halfbloed Paschal Beverly Randolph, een ‘seksmagiër’ gespecialiseerd in huwelijksproblemen, die hasj importeerde en langs telepathische weg conserveerde met Madame Blavatsky. In het populaire domein ontbreekt de schaduwzijde overigens evenmin, zoals mag blijken uit Robert Louis Stevensons The Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde, waarin een mysterieus chemisch drankje de transformatie veroorzaakt van de brave dr. Jekyll in de moorddadige bruut mr. Hyde. De uitkomst van drugsgebruik blijft, met andere woorden, onvoorspelbaar.
Zoveel ambivalentie maakt het begrijpelijk dat de drugs uiteindelijk steeds meer onder staatstoezicht kwamen te staan. Rechtvaardigt dat tevens de totale verkettering die ze ten deel is gevallen? Jay is geen drugsprofeet. Hij laat alleen zien dat drugs ook heel anders kunnen worden benaderd en dat ze hoe dan ook deel uitmaken van de moderne wereld, al overdrijft hij een beetje door er zoveel gewicht aan toe te kennen bij de vorming van de modern mind. Het modernisme kwam niet uit een opiumpijp of een cocaïnespuit, en veel van de moderne verschijnselen in kunst en wetenschap die hij vermeldt (van kubisme tot relativiteitstheorie) hadden niets met drugs te maken. Maar dat drugs bij de moderne wereld horen, als amusement, als medicijn of als vervanging van religieuze zin en betekenis, dat valt moeilijk te ontkennen.
Geen oplossing
Voor de huidige problemen biedt het verleden geen oplossing, al is het maar omdat de voornaamste bron van die problemen (de criminalisering van de drugs) toen nog niet bestond. Wel kan kennis van het verleden helpen om de motieven achter die criminalisering te relativeren. Misschien is er ook een minder verkrampte omgang mogelijk. Misdaad is tenslotte niet inherent aan drugsgebruik, net zomin als dat zo is bij alcohol. Jay verschaft de historische achtergrond die een nuchterder oordeel kan bevorderen.
Daartoe raad ik uitdrukkelijk ook aan: The Underworld of the East (1935) van de Britse mijningenieur James S. Lee, door Jay met merkbaar plezier besproken in Psychonauts en in 2000 door hem heruitgegeven. Een koloniaal maar heerlijk boek over iemand die het drugsprobleem althans voor zichzelf volkomen heeft opgelost. Het recept blijkt doodsimpel: gebruik nooit één drug, maar combineer en wissel af, en de verslaving verdampt nog voordat zij is begonnen. Lee leerde dit van een Indiase arts, die hij – anders dan de meeste blanken – niet ‘neerbuigend’ had behandeld. Het resultaat is onbekommerd geluk op afroep, waaraan pas een einde komt nadat de wet de toegang tot de drugs heeft vergrendeld. Afkicken blijkt echter geen probleem voor Lee, die op Sumatra een speciaal middeltje heeft ontdekt (het ‘levenselixer nr. 2’) dat elk effect van cocaïne, opium of hasj prompt tenietdoet.
Ongetwijfeld klinkt deze stem uit het koloniale verleden al te optimistisch. Maar ook bij pessimisten valt een soort verhelderende troost te halen. Luister naar Freud, die sinds zijn jeugdig cocaïne-avontuur voornamelijk heeft gezwegen over drugs, zij het niet altijd. In Das Unbehagen in der Kultur (1930) lezen we namelijk dat het leven ‘te zwaar’ is voor ons mensen en dát vormt volgens Freud de reden waarom we ‘verzachtende middelen’ (zoals Rauschstoffe) eenvoudigweg niet kunnen ontberen.