De Hongaarse dirigent en componist Peter Eötvös is zondag op tachtigjarige leeftijd overleden. De internationaal befaamde musicus was in Nederland vooral bekend als dirigent van hedendaagse klassieke muziek bij het Radio Kamer Orkest (later de Radio Kamer Filharmonie) van 1994 tot 2013. „Ik wil duidelijk maken dat er geen ‘nieuwe’ muziek bestaat”, zei hij vlak na zijn verhuizing naar Nederland tegen NRC. „Er is alleen maar nieuwe muziek. Ook naar de zogenaamde oude muziek luisteren we met de oren van vandaag.”
Eötvös werd in 1944 geboren in het Roemeense Szekelyudvarhely, een dorp dat grotendeels wordt bewoond door Hongaren. Hij wilde op jonge leeftijd al componeren en ging voor muzieklessen naar Boedapest en Keulen. In die laatste stad wist hij aan een baantje als kopiist bij componist Karlheinz Stockhausen te komen. Toen die ontdekte dat Eötvös ook piano speelde, mocht hij meespelen in diens vermaarde Stockhausen Ensemble.
Bij dit ensemble dirigeerde hij uiteindelijk zelfs de wereldpremière van twee delen uit Stockhausens gigantische operacyclus Licht. In 1979 nam Eötvös ook het door Pierre Boulez opgerichte Parijse Ensemble InterContemporain over. Later hielp hij zelf jonge componisten en dirigenten met zijn International Eötvös Institute, dat hij in 1991 opzette, en de Eötvös Contemporary Music Foundation in 2004.
In Eötvös’ ruime compositie-oeuvre met veel elektronische muziek staan niet minder dan dertien opera’s. Hij componeerde non-tonale muziek met een grote dramaturgische kracht vol grote ideeën en gebaren. Zijn laatste opera, Valuska, ging afgelopen december in première in Boedapest. In Nederland voerde het Concertgebouworkest deze eeuw meerdere nieuwe werken van Eötvös uit, vaak onder leiding van de componist zelf. NRC gaf in 2017 een maximale waardering voor zijn Multiversum.
Eötvös overleed in Boedapest. Hij was al een tijd ziek.
Lees ook De recensie van ‘Multiversum’ van Peter Eötvös
Stel je voor dat Lemmy Kilmister, ruigste én lelijkste rocker aller tijden en tevens voorman van Motörhead, zou reïncarneren zonder druipsnor, gezichtswratten en verdwenen tanden en terugkeerde op aarde als jonge, hyperactieve, op en neer springende powerchick in een minuscuul gouden outfit.
Best moeilijk? Doe desnoods je ogen dicht en hou die gedachte vast. Want er is meer.
Stel je voor dat die feminiene Lemmy ook nog eens uit Australië zou komen. Dat continent geldt bij uitstek als De Grote Verdubbelaar. Zodra Aussies zich op (punk)rock(-’n-roll) storten wordt het per definitie simpeler, harder en vooral: lomper. De lijst is lang en de bandnamen spreken boekdelen: van oervaders Cosmic Psychos en Hard-Ons, tot jonkies Stiff Richards en The Chats.
Oké, doe je ogen maar weer open en kijk het beest in de bek: Amyl and the Sniffers. Maandagavond bulldozerde het viertal uit Melbourne frontaal over Utrecht heen tot er van TivoliVredenburg weinig meer overbleef dan een platgewalste road pizza. Vuilbekkende koningin van het bal was Amy Taylor, een 1.60 meter lange, in een ketel met ADHD gevallen Duracel-stuiterbal met een keel als een stiletto. „I just wanna wear my bikini, I just wanna wear my shorts”, gilde ze over haar gouden garderobe, maatje XS, die nog altijd meer verhulde dan de hoes van het net verschenen derde album Cartoon Darkness. Daarop staat ze namelijk topless.
Viespeuken
Waar Lemmy ooit opschepte over minderjarige groupies (‘Jailbait’) of ‘Rock out with your cock out’ durfde te rijmen, draait Amy die grootspraak doodleuk om: „You think the world is not man enough?”, foetert ze in ‘Tiny Bikini’: „So I’m gonna inject some of this cunt.”
En potentiële viespeuken zijn gewaarschuwd: Taylor is vast van plan het patriarchaat in mootjes te hakken. „All I ever wanted was to walk in the park”, blèrt ze namens alle vrouwen die in het donker niet over straat durven in de als trage ballad vermomde wraakfantasie ‘Knifey’: „Please stop fucking me up.” Als het aan haar ligt, krijgen alle nafluiters, kontknijpers, aanranders en verkrachters zo snel mogelijk hun verdiende loon: een mes tussen de ribben. „Out comes the night, out comes my knifey. This is how I get home nicely.” Ook weer geregeld.
En als het machismo dan is gecastreerd, waarom niet ook meteen de wereldpolitiek fixen? Ook dat is – letterlijk – in een vloek en een zucht geregeld. In één ademteug ratelt Taylor: „Ik-moet-even-iets-kwijt-want-alles-is-politiek-tegenwoordig-en-het-breekt-mijn-en-ieders-hart-dat-er-letterlijk-een-genocide-gaande-is-in-Gaza-en-oorlog-in-Oekraïne-en-de-hele-wereld-lijkt-één-grote-stinkende-bende-en-dat-is-hartverscheurend-omdat-er-zoveel-is-om-van-te-houden-zoals-alle-vrienden-en-liefde-en-muziek-en-chocolademilkshakes-en-meer-van-die-bullshit-en-daarom-zijn-alle-mensen-het-waard-om-voor-te-vechten-want-zij-houden-ook-van-chocolademilkshakes-thank-you!”
En hop! Zodra The Sniffers de bulldozer van razende punkrock weer laten brullen, steekt Taylor haar tong uit, balt haar vuisten en begint springend te schreeuwen: „I don’t like misery!”
Op de kunstbeurs PAN Amsterdam wordt een anderhalve eeuw van de radar verdwenen portret van Michiel de Ruyter getoond. Het schilderij, voor 500.000 euro te koop bij Antiquariaat De Roo, doet direct denken aan portretten die de 17de-eeuwse meester Ferdinand Bol (1616-1680) van de befaamde zeevaarder maakte. Op basis van herkomstgegevens zoals vermeld op etiketten achterop het doek, kan het worden geïdentificeerd als een portret dat weliswaar in de kunsthistorische literatuur over Bol wordt vermeld, maar dat nooit publiekelijk is tentoongesteld en waarvan sinds de jaren 1870 elk spoor ontbrak.
Een opzienbarende ontdekking dus, maar is het werk daarmee ook van de hand van Rembrandtleerling Ferdinand Bol?
Het schilderij, dat handelaar in oude boeken Bart de Roo in 2023 voor 2.700 euro verwierf op een kunstveiling, toont een man op leeftijd met een breed gezicht, lang golvend haar, een donkere snor en een grijze sik. Gekleed in een zwarte jas over een goudkleurig gewaad, laat hij zijn rechterhand losjes rusten op een schuin op een tafel staande commandostaf. Op de achtergrond zijn een wervelende, rode draperie en een balustrade te zien, waarachter een zeegezicht met zeilschepen waarop kanonnen worden afgeschoten. De gezichtstrekken en kleding van de geportretteerde zijn onmiskenbaar die van De Ruyter; de compositie lijkt sterk op diens portretten door Ferdinand Bol.
Monumentaal
Van admiraal Michiel de Ruyter (1607-1676) stamt een flink aantal portretten uit het Amsterdamse atelier van Bol. Na de aansprekende overwinningen die De Ruyter de Nederlandse Republiek bezorgde tijdens de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667), maakte de schilder een reeks monumentale portretten van de bevelhebber. Exemplaren uit die serie, tegenwoordig in de collecties van onder meer het Rijksmuseum en het Mauritshuis, sierden ooit de vergaderzalen van de admiraliteiten van de Republiek.
Anderen die wilden beschikken over de geschilderde beeltenis van de bewonderde zeeman, zullen het veelal hebben moeten doen met atelierversies of latere kopieën, die vaak op een of andere manier teruggrijpen op de prototypen van Bol. Dat lijkt ook te gelden voor het schilderij van handelaar De Roo: het gezicht en de pose van de figuur vertonen overeenkomsten met die van de officiële admiraliteitenportretten, maar motieven als de ene hand in de linkerzij en de andere op de baton grijpen terug op een compositie in een ander portret door Bol, nu in het Statens Museum for Konst in Kopenhagen.
Opvallend aan het ‘nieuwe’ schilderij is de manier waarop De Ruyters elleboog, delen van zijn degen en van de kwast aan het gordijn rechtsboven op een voor die tijd ongebruikelijke manier buiten beeld vallen: misschien was het doek oorspronkelijk groter en wie weet bevatte het dan rechtsonder een globe, zoals bij het schilderij in Kopenhagen.
De figuur van Michiel de Ruyter in het teruggevonden schilderij komt wat gedrongen en stijfjes over, en te oordelen naar de foto zijn het gezicht en de kleding minder levendig geschilderd dan in schilderijen die Bol signeerde. De presentatie op de PAN biedt voor het eerst de gelegenheid hierover een oordeel te vormen ten overstaan van het originele schilderij.
Kunstbeurs PAN Amsterdam, 24 november t/m 1 december 2024 in de Amsterdamse Rai.
Noem Julie de Graag (1877-1924) in kringen van grafiekliefhebbers en het enthousiasme is niet van de lucht. In haar betrekkelijk korte leven maakte ze kleine houtsneden met een grote monumentaliteit: fijnzinnige, vignetachtige prenten van bloemen, landschappen en kleine dieren.
Toch zie je haar werk maar zelden. Een enkele keer komt er een houtsnede van haar voorbij op een veiling en heel af en toe worden er een paar opgenomen in een thematische tentoonstelling – dit jaar toevallig tweemaal, afgelopen zomer op een tentoonstelling over water in de kunst in Museum MORE en momenteel op de art nouveau-expositie Power to the Flower in De Buitenplaats in Eelde. Voor een echt brede indruk van haar oeuvre moet je op de website van het Rijksmuseum zijn, dat de grootste Julie de Graag-collectie in huis heeft. 158 prenten en een flink aantal schetsboek- en ontwerptekeningen zijn daar te bekijken.
Nu, in haar honderdste sterfjaar, toont het Eschermuseum in het Paleis aan het Lange Voorhout in Den Haag Julie de Graags grafiek in combinatie met het vroege werk van de ruim twintig jaar jongere – en intussen veel beroemdere – Maurits Escher (1898-1972).
‘Bremmerianen’
Geboren in Gorinchem en opgegroeid in Den Bosch wordt De Graag in de laatste jaren van de negentiende eeuw opgeleid aan de kunstacademie in Den Haag. Een van haar academiedocenten is Jan Aarts, ook al zo’n prentkunstenaar die eigenlijk meer bekendheid verdient. Vanaf 1901 volgt De Graag kunstgeschiedenislessen bij de invloedrijke kunstpedagoog Hendricus Petrus Bremmer. Ze blijft haar verdere leven contact houden met hem en met enkele van zijn andere leerlingen: onder de ‘Bremmerianen’ bevinden zich wel meer welgestelde ongehuwde vrouwelijke kunstenaars zoals zij.
Kort na 1900 verhuist De Graag naar Laren in het Gooi, waar ze geïnspireerd door de beeldhouwer Joseph Mendes da Costa gestileerder gaat werken, decoratief in de positieve betekenis van het woord. „De veelheid van détails maakt plaats voor een eenvoudiger, grooter wijze van beelden”, schrijft haar vriendin Bertha van Hasselt later over die ontwikkeling, „de lijnen zijn minder beweeglijk en fijn, zijn strakker, vaster geworden en daardoor krachtiger van werking”.
Mooi voorbeeld van zo’n latere De Graag: haar houtsnede van ontspruitende varens uit 1920. Ze heeft er een bosje plantaardige roltoeters van gemaakt, waarvan de blaadjes als een ritssluiting in elkaar grijpen.
In 1908 gaan bij een brand veel van De Graags tekeningen en al haar grafische materialen verloren. Een paar jaar later begint ze in een nieuw atelier toch weer houtsneden te maken, waar ze nog ongeveer een decennium mee doorgaat. In 1924 maakt ze, 46 jaar oud, een einde aan haar leven.
Verwantschap
Of Julie de Graag en Maurits Escher elkaar persoonlijk gekend hebben is onduidelijk, maar de verwantschap is verrassend groot. Een linosnede van een zonnebloem door Escher uit 1918 hangt tussen twee houtsneden van zonnebloemen door De Graag uit 1917 en 1919. In de vroegste van de twee De Graags heeft de honingraatachtige structuur in het hart van de bloem zoveel nadruk gekregen dat de prent eigenlijk Escher-achtiger is dan de Escher in het midden. De Graags houtsnede van een kool met grillige bladen past goed naast de tot koolbladen gestileerde wolken in Eschers Tweede Scheppingsdag (1925). En de Witte poes van Escher uit 1919 lijkt wel door dezelfde kunstenaar gemaakt als De Graags kleine prentjes van witte poezen van twee jaar eerder.
Kijkend en vergelijkend kan de bezoeker De Graag ontdekken en -Escher herontdekken. Er hangen al met al ruim dertig prenten van De Graag. Dat is niet zo gek veel, maar ze geven een idee van haar originele kijk op de wereld om haar heen én op de mogelijkheden die de houtsnedetechniek biedt om die wereld tot stempels te stileren.
De tentoonstelling gaat niet vergezeld van een catalogus. Zo’n publicatie ligt ingewikkeld vanwege de copyrights op Eschers werk. Gelukkig zijn er over hem al onnoemelijk veel boeken verschenen. In de museumwinkel ligt wel een mooi en informatief, pas verschenen boekje van Jan Paul Hinrichs over tien bevriende kunstenaressen uit de kringen van kunstpaus Bremmer, waarin een hoofdstuk aan De Graag is gewijd. Maar het wachten is op een kunsthistoricus die de eerste monografie over Julie de Graag schrijft, liefst met een geïllustreerde catalogus van haar volledige grafische oeuvre. Dat zou nou echt een kunstboek zijn om reikhalzend naar uit te zien.