Wat doen we met Shell en Tata?

Column Voor Nederland is industriepolitiek extra moeilijk, ziet Marike Stellinga.

De paringsdans tussen de zware industrie en het kabinet duurt nu al twee jaar. Rutte IV kwam met een waagstuk. Het wilde met grote industriebedrijven één op één afspraken maken over het vergroenen van hun fossiele energieverslindende fabrieken. Denk: staalfabriek Tata, oliebedrijf Shell, kunstmestfabrikant Yara, plasticfabrikant Dow. Grote uitstoters van broeikasgas.

In ruil voor die vergroening zouden de bedrijven hulp krijgen: subsidie of bijvoorbeeld dikke stroomkabels en waterstofpijpen tot aan de fabriekspoort. Drie miljard euro mocht het kosten. Slogan: liever groen hier dan grijs elders.

Inmiddels delen Duitsland, Frankrijk en de VS miljarden euro’s uit aan bedrijven. Industriepolitiek is hot. De Europese Unie, de VS en China willen ieder leidend worden in nieuwe groene technologie, zoals batterijen en elektrische auto’s.

In Nederland blijft het stil rond de één op één deals. Eén bedrijf, chloorfabrikant Nobian, lijkt dicht bij een afspraak over 200 miljoen euro subsidie. Andere grote uitstoters hebben alleen nog een intentieverklaring getekend.

Wat is het probleem? Een grote deal sluiten met een demissionair kabinet is moeilijk voor bedrijven, valt in Den Haag en in de industrie te horen. Intussen klaagt de zware industrie steen en been. Belastingen zouden hier hoger zijn dan elders in Europa. In hoeverre dat waar is, is moeilijk te zeggen.

En Rutte IV worstelt met de nieuwe industriepolitiek. Die ontwerpen is dan ook kneiteringewikkeld. De hamvraag: waar houdt rationeel beleid op en begint het tranentrekkende lobbyverhaal van bedrijven?

Er wordt, ook door economen, breed erkend dat bij vergroening overheidshulp nodig is. Met alleen een belasting op de uitstoot van broeikasgas kom je er niet. Zonder subsidie ontstaat er geen markt voor groen staal of gerecycled plastic. De overheid moet bedrijven over een drempel helpen, omdat de maatschappij voordeel heeft van de leercurve die dan ontstaat en die groene producten goedkoper maakt.

„Nieuwe groene technologieën vergen grote investeringen. Maar daarna ligt er een gigantische vermindering van kosten in het verschiet,” zegt Rick van der Ploeg, hoogleraar milieu-economie (UvA en Oxford). „Elke keer als je een wijk overzet op warmtepompen wordt de installatie en productie goedkoper. Zo ging het ook bij zonne- en windenergie.”

Die kostendaling is ook te verwachten bij de productie van groene waterstof, waarmee chemiebedrijven fossiele grondstoffen kunnen vervangen. „Maar geen bedrijf wil de eerste zijn. De voordelen van die kostendaling zijn immers niet voor bedrijven, maar voor de samenleving. Overheden moeten die ontwikkelrace tot stand brengen, zoals ze deden met vaccins tijdens de coronacrisis.”

Belangrijk is dat meteen vaststaat dat de steun tijdelijk is, zodat geen belastinggeld wordt verspild door bijvoorbeeld niet-levensvatbare bedrijven te lang te steunen.


Lees ook: Bedrijven klagen steen en been over het vestigingsklimaat. Is het echt zo slecht?

Er is moeilijk een vinger te leggen op wat precies werkt, concludeert econoom Dani Rodrik in de Financial Times. Het beste recept wat hem betreft is: één: streef niet te veel doelen na. Dus niet én banen creëren én minder uitstoot én meer innovatie. (Hier zijn politici slecht in.) Twee: de overheid moet nauw samenwerken met bedrijven, voortdurend informatie uitwisselen om te ontdekken wat werkt. Drie: de discipline om te stoppen als het niet werkt. „Succesvolle industriepolitiek draait niet om het kiezen van winnaars maar om het laten gaan van verliezers.” (Ook hier zijn politici slecht in.)

Tot nu toe mijdt het kabinet de discussie welke bedrijven níet levensvatbaar zijn. Dat is gek, want een deel zal verdwijnen omdat we hun producten niet meer nodig hebben, zegt Bettina Kampman van CE Delft, dat de toekomst van de industrie onderzocht. „Hoe meer elektrische auto’s, hoe minder benzine- en olieraffinaderijen er nodig zijn.” In Nederland staan nu vijf raffinaderijen die allemaal mogelijk steun krijgen.

Industriepolitiek is hier extra moeilijk omdat Nederland precies op de breuklijn zit van een wereldwijde herschikking van energie en industrie. „Nederland was door het Gronings gas een eilandje van goedkope energie,” zegt Kampman. Daarmee trok het energieslurpers aan. „Nu zal energie elders goedkoper zijn.”

Hernieuwbare energie zoals zon en wind is veel goedkoper vlakbij waar het opgewekt wordt, zegt Luc Soete, emeritus hoogleraar in Maastricht. „Het vervoeren van zon- en windenergie is duurder dan het vervoeren van olie. Energie-intensieve industrie verkast daarom naar waar energie goedkoop opgewekt wordt.” Bijvoorbeeld naar landen waar de zon altijd schijnt én de wind altijd waait. De energieslurpende delen van het productieproces bij het maken van staal en kunstmest zullen niet in Nederland blijven, denkt ook Kampman. De rest mogelijk wel.

Binnen Europa heeft Nederland wel een nieuw voordeel: wind op zee. Soete denkt dat industrie die aan de kust ligt, goedkoper uit is dan industrie in Limburg (Chemelot) en het Ruhrgebied. „Er is de Nederlandse en Duitse regering veel aan gelegen energie-infrastructuur aan te leggen naar die regio’s, maar de kosten zijn gigantisch. Het is echt de vraag of dat het waard is.”

Nederland kan dus van alles willen, maar het staat te midden van grote internationale krachten. Zelfs mét overheidssteun kan een aanzienlijk deel van de industrie uit Nederland verdwijnen. Des te meer reden voor een nieuw kabinet scherp te kiezen welke bedrijven wel en niet met belastingeuro’s worden geholpen.

Marike Stellinga ([email protected]) is redacteur van NRC en kijkt op deze plek met een economische bril naar ontwikkelingen in politiek en samenleving.