Wat vindt NRC | Een hoofddoek voor een boa zegt niets over neutraliteit

Wanneer is een ordehandhaver ‘neutraal’ en welke rol speelt het uniform daarbij? Met enige regelmaat laait de discussie op over de vraag of tulband, keppel of hoofddoek afbreuk doen of juist gezag, effectiviteit of aanspreekbaarheid toevoegen aan een agent of boa die een burger beboet, corrigeert of instrueert. Meest recent na de principiële beslissing van B en W van Amsterdam. Die wil nu als vijfde gemeente z’n bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s) vrij laten om bij het uniform religieuze uitingen te dragen.

Het argument is deels cultureel en deels praktisch. De functie moet toegankelijk worden voor een meer diverse groep werknemers. Het college is er daarbij van overtuigd dat „alle ambtenaren professioneel en onpartijdig zijn in hun handelen, ongeacht hun religieuze achtergrond.” Daarmee komen boa’s in lijn met alle ándere gemeentelijke ambtenaren in publieksfuncties in de hoofdstad, bij wie dergelijke religieuze uitingen al lang en breed toegelaten zijn.


Lees ook
Een neutraal politieuniform mag ook aan veranderingen onderhevig zijn

Een neutraal politie-uniform mag ook aan veranderingen onderhevig zijn

Het sluit ook aan bij eerdere geluiden uit de Nationale Politie, recent door de coördinator Racismebestrijding in 2022, die opmerkte dat juist uniformiteit „een exponent van overheidsgezag is dat veel minder wordt geaccepteerd” in de publieke ruimte. Daar werd al eerder vastgesteld dat naarmate het land multicultureler werd de politie om operationele redenen niet kon volstaan met werven uit de groep ‘Nederlandse herkomst’, seculier of althans niet zichtbaar religieus. Kort samengevat: witte mannen en vrouwen. De politie volgt dus de samenleving, ook omdat zij ‘van iedereen’ wil zijn. De hoofddoekdiscussie is een achterhoedegevecht, zoals hier eerder betoogd.

De maatschappelijke discussie concentreert zich nu op het concept ‘neutraliteit’. Tegenstanders, onder wie minister Yesilgöz (Justitie, VVD), gebruikte het onlangs in een niet bindende ‘richtlijn’, op verzoek van de Kamer. Religieuze uitingen bij boa’s zouden afbreuk doen aan de gewenste neutraliteit en professionele uitstraling. Die past handhavers omdat ze bij hun werk inbreuk maken op de (grond-)rechten van burgers. Anders gezegd, iemand met een zichtbare religieuze identiteit kan niet de wet objectief uitvoeren omdat hij/zij privé-opvattingen heeft die dat zouden verhinderen. Dat is vooral een (hardnekkige) aanname, eerder dan een bewezen stelling. Bij de talloze ándere ambtenaren die al jaren hun religie in kleding mogen uitdrukken is dat nooit gebleken. In hun publiekscontacten, wetstoepassing of -voorbereiding lieten zij nooit, althans niet meer dan anderen, hun religieuze privé opvattingen voorgaan. Het is dus niet sterk om dat voor aspirant-boa’s wel aan te nemen.

De vraag wat neutraliteit is en voor wie hangt bovendien nauw samen met de identiteit en achtergrond van de burger die dat contact met de ambtenaar heeft. Dit is een kwestie van perceptie. Door welke ogen wordt er gekeken, welke verwachtingen leven er. Die zijn ook cultureel bepaald. Wat ‘neutraal’ is voor de een, is dat niet voor de ander. Een grote kale witte agent of boa met tatoeages wordt door de een toch anders gezien dan door de ander. Ook ‘neutraliteit’ is cultureel bepaald. Op neutraliteit bestaat ook ‘een witte blik’, die in de richtlijn van de minister de toon aangeeft. Verder is de context waarin de handhaver zich laat gelden ook bepalend. Hoe diverser de straat of wijk hoe eerder een boa mét hoofddoek wordt ‘gezien’ als neutraal. Juist dóór die hoofddoek, huidskleur of uiterlijk. Dit vraagt dus om maatwerk – en niet om cultureel eenzijdig bepaalde richtlijnen.