Hoe gaat het eigenlijk met de poëzie?

Analyse

De staat van de poëzie Sinds 1962 houden literaire tijdschriften elke twintig jaar enquêtes over de stand van het dichterslandschap. Vrijdag wordt die opnieuw gepresenteerd.

‘De Vijftigers’ in 1954 met v.l.n.r. Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Jan Elburg en Lucebert
‘De Vijftigers’ in 1954 met v.l.n.r. Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Jan Elburg en Lucebert

Foto Maria Austria Instituut/ ANP

Is de temperatuur van het dichterlijk landschap in de jaren twintig van deze eeuw te peilen? Dat is maar zeer de vraag, blijkt uit de enquête die het Vlaamse Poëziecentrum en de Nederlandse Poëzieclub organiseerden en vrijdag presenteren. Ze vroegen dichters uit Nederland en Vlaanderen hoe de poëzie er nu voor staat. Veertig jaar geleden werd een vergelijkbare enquête gehouden.

In de zomer van 1983 nam namelijk het literaire tijdschrift Maatstaf de temperatuur van de Nederlandstalige poëzie op. Dichters en poëziecritici leverden aan de hand van vragen, die veertig jaar geleden ook in Maatstaf gesteld werden, en de antwoorden een canoniserend beeld op van de staat van de hedendaagse poëzie.

Het blijkt anno 2023 lastiger om tot zo’n canoniserend beeld te komen. De reden: de tijd van stromingen is grotendeels voorbij, blijkt uit de reacties die zijn opgetekend door de tijdschriften Poëziekrant (Vlaanderen) en Awater (Nederland). Veel dichters aarzelen om überhaupt antwoord te geven op de vraag of er stromingen bestaan in de poëzie.

Fremdkörper

Toch vallen er wel enkele tendensen te bespeuren. Het poëzielandschap is vergeleken met veertig jaar geleden onmiskenbaar diverser geworden. Bij de Maatstaf-enquête deed indertijd maar één vrouw mee (Elly de Waard). Het viel toen niemand op, en dat zou nu ondenkbaar zijn. Nu is niet alleen de helft van de ondervraagden vrouw, er worden ook veel meer vrouwelijke dichters genoemd. (Tot een lijst van belangrijke dichters komt het overigens niet, dat was veertig jaar geleden ook al niet het geval. Het ging de enquête vooral om een stand van de poëzie, en minder om een lijst namen.)

Ook lijkt de samenhorigheid toegenomen. Natuurlijk presenteren de meeste dichters zich solitair (Peter Holvoet-Hanssen ziet zichzelf als „een buitenbeentje”, een „Fremdkörper” vindt Anne Vegter zichzelf, en Sasja Janssen is iemand die „alleen staat”). Er is meer aandacht voor engagement, en het podium is steeds meer een vanzelfsprekende plek voor de dichter. De relevantie van ‘spoken word’ en ‘Slam-poëzie’ wordt door vrijwel niemand betwist (met uitzondering van de zelfverklaarde „verguisde paria” Delphine Lecompte die „Hoepel op, podiumdichters!” in de enquête schrijft). Sowieso valt op dat er brede acceptatie is dat begrippen rekbaar zijn. Dichter K. Michel is zelfs geneigd „voetbalkoren” tot poëzie te rekenen. Er is dan ook „een afwezigheid van poëticaal debat” – en (vrijwel) niemand die het betreurt.

Dat gebrek aan debat werd overigens al eerder gesignaleerd, namelijk in ‘De Groene poëzie-enquête,’ die in de zomer van 2001 werd gehouden door Joris van Casteren. In sommige opzichten leek die op Maatstaf (ook daar kwamen geen vrouwen aan het woord, en de jongere generatie reageerde niet), maar ook daar werd geconstateerd dat er geen spoor meer van poëzie-stromingen was. „Zou de open zee inmiddels bereikt zijn?” vroeg Joris van Casteren zich toen af.

Saillant detail: het idee van het einde van stromingen werd in 1983 ook al gesuggereerd in Maatstaf, alleen bleek die conclusie toen niet te kloppen. De Nieuwe Wilden en de Maximalen braken vijf jaar later de hegemonie van de ‘verstilde’ poëzie van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey. Deze dichters waren dermate dominant dat ze niet als stroming werden herkend.

Die Groene-enquête wordt opvallend genoeg door Poëziekrant/Awater niet genoemd, evenmin als de ‘Enquête over de nieuwe en nieuwste’ poëzie die het literaire tijdschrift De Gids in december 1962 al presenteerde. Toen was er geen enkel misverstand mogelijk over de betekenis van stromingen: alle respondenten (zowel dichters als critici) namen een standpunt in over de dichtersgroep rondom Lucebert en Remco Campert, die zich gepresenteerd hadden als de Vijftigers.

Gescheiden werelden

De enige trend die nu wel vrij breed gezien wordt, is dat de werelden van de Nederlandse en Vlaamse poëzie steeds meer gescheiden raken. Natuurlijk: er is een gedeeld taalgebied, en er is uitwisseling en samenwerking, maar vooral institutioneel worden de grenzen steeds fermer afgebakend. Het feit dat de enquête nu gepresenteerd wordt in twee tijdschriften – een Vlaams en een Nederlands – bevestigt de scheiding der werelden. Blijkbaar gaan de beide poëzie-instellingen ervan uit dat hun abonneebestanden nauwelijks overlappen.

Dat blijkt ook uit het feit dat er aparte overzichten zijn geschreven – Dirk de Geest over Vlaanderen, Rob Schouten over Nederland. Voor een deel observeren ze hetzelfde („meer podium, minder poëtica”), maar het bestaansrecht van de Nederlandse poëzie lijkt steviger. Dat de Nederlandse poëzie „bedreigd” zou zijn, zoals De Geest over Vlaanderen noteert, zegt Schouten hem voor Nederland niet na. Dat is ook te danken aan het feit dat grote Nederlandse uitgeverijen, mondjesmaat, nog steeds poëzie blijven uitgeven.

Rob Schouten – blijkbaar toch een beetje gehecht aan stromingen – introduceert tot slot nog wel het begrip ‘Negentigers’, dat nog niet eerder met de poëzie uit het eind van de vorige eeuw in verband is gebracht. Het zou gaan om een groep die zich kenmerkt door „dichterlijke vrijheid” die zich uit in zowel vorm als onderwerpkeuze. In het werk van K. Michel ziet hij een voortborduren op de dichters rondom het tijdschrift Barbarber, dat in de jaren zestig alle huisjes van pretentie omver keilde. Een mooie parallel, want als er nou één blad was waarin alles moest kunnen, dan was dat het wel.


Lees ook: Toch weer veel dode, witte mannen in de nieuwe literaire canon