Een foto van een bruidspaar? Vraag zes weken van te voren toestemming. As verstrooien mag helemaal niet meer, een bootcamp alleen onder voorwaarden en honden zijn nog toegestaan, maar niet met meer dan drie tegelijk.
Natuurmonumenten vindt dat het te druk wordt in de natuur (De dieren willen ook wel eens rust, 10/2). Het wild voelt zich opgejaagd, vogels schrikken en de zeldzame plantjes worden vertrapt. Een klacht die niet nieuw is, maar al sinds de coronacrisis hoorbaar. Niemand zal ook ontkennen dat het drukker wordt in het bos en op de hei, maar is het weren van publiek en het belasten van activiteiten de juiste oplossing?
Eerst even een stap terug. Want waarom is het drukker geworden in de natuur? Voor een groot deel is dat het resultaat van jaren bewust gevoerd beleid. Natuurorganisaties hebben vijftien jaar geleden de zogenaamde ‘publieksboswachter’ geïntroduceerd, een boswachter die niet alleen de natuur beheert en achter stropers aangaat, maar ook als specifieke taak heeft het grote publiek te verbinden met de natuur: door excursies te organiseren, ter plekke informatie te verstrekken en op Twitter zijn belevenissen te delen.
Opmerkelijk genoeg lijkt met de opkomst van deze ‘stewards van het bos’, de irritatie over de bezoekers juist toe te nemen. „Soms denk ik: kon het bos maar even op slot”, zei boswachter Lennard Jasper van Staatsbosbeheer in december 2020 al in NRC. Dat is een hele vreemde uitspraak, vooral uit de mond van een publieksboswachter. Hij lijkt te bezwijken onder zijn eigen succes.
Wat ook niet helpt tegen de drukte is de introductie van de (cross)fiets in de beschermde natuurgebieden, iets waar de vorige directeur van Natuurmonumenten Marc van den Tweel zich zo voor heeft ingezet. Fietsers komen veel verder in het bos, communiceren schreeuwend en beschadigen de paden, zeker als de waterstand hoog is, zoals nu. Van den Tweel hield zo van fietsen dat hij in 2021 maar direct is overgestapt naar NOC-NSF, het spoor van zijn ambitie is nog dagelijks zichtbaar in de kwetsbare natuur van de organisatie die hij achterliet.
Mensen zijn kuddedieren
Op zoek naar de vraag hoe het tij kan worden gekeerd, moeten boze boswachters en natuurbeschermers misschien de aflevering uit de televisieserie Nederland van Boven (VPRO, 2011) eens terugkijken, waarin het vooral lege landschap vanuit een helikopter, vliegtuig of luchtballon in beeld wordt gebracht. In de aflevering ‘Gebaande Paden’ voeren de programmamakers een experiment uit, toevallig precies in het gebied waar de geciteerde boswachter Jasper de scepter zwaait. Honderd wandelaars krijgen een GPS-tracker mee, en vanuit de lucht wordt in de gaten gehouden hoe zij zich in het bos bewegen. En wat blijkt? Verreweg de meeste wandelaars volgen keurig de paaltjesroute en kijken wel uit diep het bos in te gaan.
De toenmalige boswachter Paul Suurmond van dat gebied zegt in de uitzending dat mensen kuddedieren zijn. Zonder uitgestippelde route zouden ze hopeloos verdwalen. De meeste bezoekers vinden het al eng worden als ze het geluid van de provinciale weg niet meer kunnen horen.
Uit dit fragment blijkt dat natuurbeheerders de bezoekersstromen tot op microniveau voor een groot deel zelf kunnen ‘sturen’. Wie parkeerplaatsen en bermen goed inricht, krijgt niet te maken met verkeerschaos. Wie voldoende paaltjesroutes aanlegt, verspreid over verschillende locaties die vooral een recreatieve waarde hebben en minder kwetsbaar zijn, voorkomt daarmee dat wandelaars samenklonteren, in gevoelige vegetatie terechtkomen of het wild verstoren.
Yosemite
Als het gaat om het sturen van bezoekersstromen op grotere schaal, kunnen natuurbeheerders in Nederland veel leren van de ervaringen in de Verenigde Staten, waar bij gebrek aan historische gebouwen al heel vroeg het landschap als ‘monument’ werd gekoesterd. Daar beschermen de rangers de kwetsbare gebieden door gebruik te maken van zogenaamde ‘zonering’: de onderverdeling van een gebied in sectoren met een bepaalde functie.
Wie met de auto aankomt in parken als Yosemite, stuit aan de rand van het reservaat eerst op een enorme parkeerplaats met een bezoekerscentrum, horeca en sanitaire voorzieningen. Vandaaruit zijn eenvoudige wandelingen van een uur te maken, op geplaveide paden met prullenbakken. De hond mag hier uitgelaten worden en het bruidspaar gefotografeerd. Wie verder wil dan een zondags ommetje, kan op de wat wildere paden terecht, en die zijn al een stuk inspannender en daardoor rustiger. De echte diehards lopen in een meerdaagse tocht naar de kern van het gebied, maar hebben daar wel een vergunning voor nodig. Die zonering zorgt dus voor een verdeling van soorten bezoekers, terwijl de kwetsbare flora en fauna gespaard blijven.
Parkeren, dat doe je bij Natuurmonumenten óp de internationaal beschermde Posbank
Nu is de Veluwe van Jasper géén Yosemite, toch zou het met 91.000 hectare het grootste aaneengesloten natuurgebied van Europa kunnen zijn. Zou kúnnen zijn – de veel kleinere Veluwe is namelijk op zijn Nederlands weer opgeknipt in allemaal kleine parken met elk een eigen beheerder. De voorzieningen bevinden zich ook niet aan de randen, maar middenin die beschermde natuurgebieden. Parkeren, dat doe je bij Natuurmonumenten namelijk óp de internationaal beschermde Posbank. Er gaat zelfs een asfaltweg naartoe. Precies daardoor ontstaat er ongewenste druk op kwetsbare locaties.
Als de natuurbeheerders de handen ineen zouden slaan, zou de Veluwe één Nationaal Park kunnen worden, maar dan een natuurgebied mét allure. Met goede voorzieningen aan de randen, terwijl de kern alleen bereikbaar is voor wie daar tijd, inspanning en geld in wil investeren. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de andere terreinen.
Dit zou ik aan de boze boswachters willen meegeven: word geen groene zeurpiet, maar bouw met je collega’s aan een nieuwe indeling van onze robuuste natuur. Die kan best tegen een stootje.
Het slachtoffer van verkrachting kreeg de afgelopen maanden niet alleen een gezicht, maar zei ook luid en duidelijk dat ze wilde dat „de schaamte van kamp wisselt”. Niet zij, Gisèle Pelicot, hoeft zich immers te verbergen. Degenen die zich moeten schamen, zijn volgens haar degenen die ervan worden verdacht dat ze haar, terwijl ze gedrogeerd en dus buiten bewustzijn was, verkrachtten. Onder wie haar ex-man Dominique, die schuld bekent en tegen wie eerder deze week twintig jaar celstraf is geëist.
Met haar optreden, in de volle openbaarheid, en vooral haar weigering het slachtofferschap op zich te nemen, heeft Pelicot het denken over seksueel geweld, over verkrachting binnen een relatie, en over consent – wederzijdse instemming bij seks – een enorme dienst bewezen. Ongeacht wat de Franse rechter zal oordelen, en niet alleen in Frankrijk, waar duizenden vrouwen de afgelopen maanden de straat op gingen om Pelicot te steunen.
Het zou daarom jammer zijn als na deze geruchtmakende rechtszaak alleen overblijft dat deze zo geruchtmakend is vanwege het grote aantal verdachten, het door Pelicots ex-man gefilmde bewijs van de vijftig mannen die op zijn uitnodiging zijn vrouw verkrachtten, en de wereldwijde aandacht.
Lees ook
Gisèle Pelicot veranderde van slachtoffer in feministisch icoon
Want niet de schaal doet er toe, maar de alledaagsheid ervan. De zaak laat zien dat de slachtoffers van verkrachting gewone vrouwen en mannen zijn. Laat zien dat verdachten geen boemannen in het bos zijn, maar vaker bekenden. Klinkt door in opmerkingen als ‘ze vroeg er om’ (want kort rokje, kanten lingerie) of ‘ik wist niet dat ze niet wilde’ (want ze had gedronken of zei geen ‘nee’). Toont opnieuw dat seksueel geweld, ook binnen het huwelijk of een relatie, helaas de realiteit is.
Ook in Nederland. Negen procent van de inwoners van 16 jaar en ouder (530.000 mensen) is de afgelopen twaalf maanden slachtoffer geweest van een of meerdere vormen van huiselijk geweld, de meesten structureel, zo blijkt uit maandag gepubliceerde cijfers van het CBS. Twaalf procent (1,7 miljoen mensen) werd slachtoffer van een of meer vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag, van wie 4 procent van fysiek geweld.
En slachtoffers van verkrachting en aanranding doen het minst vaak aangifte van alle soorten misdrijven, bleek uit eerder onderzoek van het CBS. Uit angst voor een vervelende reactie, of uit angst voor wraak. Uit schuldgevoel of schaamte. Omdat het geweld binnenskamers plaatsvindt, en er meestal maar één andere getuige is: de vermeende dader.
Het is daarom goed dat deze zomer in Nederland de nieuwe Zedenwet in werking trad. Niet langer hoeft het slachtoffer te bewijzen dat er sprake was van dwang, de bewijslast ligt nu bij de andere partij. En hij (of zij) moet vóóraf en tijdens zeker weten of de bedpartner eveneens zin heeft in seks. Een volmondig ‘ja’ – al dan niet als antwoord op een expliciete vraag – is cruciaal.
Niet iedereen zal als Gisèle Pelicot zijn en zich met opgeheven hoofd in het openbaar uitspreken over verkrachting. Niet iedereen hoeft haar moed te hebben. Maar geen enkel slachtoffer hoeft zich te schamen.
Van 21 tot en met 26 februari 1896, zes dagen lang, hield het Groninger Museum van Oudheden één van de grootste Van Gogh-tentoonstellingen ooit. In een bovenzaal van het toen net geopende museum kon je 102 schilderijen, één lithografie en 25 tekeningen zien van de in die tijd nog vrij onbekende Van Gogh. Ze hingen kris kras boven, onder en naast elkaar, de meeste waren niet ingelijst, titels zoals wij die kennen hadden ze nog niet. Voor een portret dat Henri de Toulouse-Lautrec in 1887 van Van Gogh had gemaakt, lag een krans: Vincent van Gogh (1853-1890) was nog maar zes jaar eerder overleden.
Hoe Van Gogh naar Groningen kwam heet de tentoonstelling die dit weekend opent in het Groninger Museum (een ander museum in een ander gebouw). Het antwoord op die vraag kostte zeven jaar onderzoek in diverse archieven, briefwisselingen en fotocollecties, maar luidt uiteindelijk simpelweg: zes studenten vonden dat hun stad niet alleen met oudheden, maar ook met hedendaagse kunst kennis moest maken. Zij zorgden dat Van Gogh ‘naar Groningen kwam’.
„Kennis van beeldende kunst was destijds in Groningen nog maar schraal te verkrijgen”, constateerde één van hen, de later beroemde historicus Johan Huizinga. Willem Leuring, indertijd student geneeskunde, verstuurde de brief met het verzoek om schilderijen te mogen tentoonstellen. „Alles wat Vincent maakte [is] prachtig, prachtig”, schreef hij aan Johanna van Gogh-Bonger in Bussum. Als weduwe van Vincents broer Theo beheerde zij Van Goghs nalatenschap, honderden schilderijen lagen opgeslagen in haar huis.
Al met al kwamen er dankzij de zes studenten in twee jaar tijd acht tentoonstellingen, waaronder nóg een Van Gogh-tentoonstelling, nu met tekeningen en aquarellen. Daarna viel het vriendengroepje uit elkaar, de meesten waren tegen die tijd afgestudeerd. Dankzij hen was er tussen 1895 en 1897 in het Groninger Museum van Oudheden behalve voor Van Gogh, ook aandacht voor de modern-zwierige dierenprenten van lithograaf Theo van Hoytema, voor ‘hedendaagsche Fransche prentkunst’, voor de art-nouveaukunst van Johan Thorn Prikker en voor het symbolisme van Jan Toorop.
Entrée f 0,25
En alles deden de zes studenten zelf. Christiaan van Valkenburg, hij studeerde voor psychiater, noteerde dat ze de muren bespanden „met een gepast lijkend kleedsel, [we] hingen de schilderijen op en maakten de omgeving zoals [wij] vonden dat het hoorde”. Ze adverteerden in de Nieuwe Groninger Courant: ‘duur der expositie 6 dagen, entrée f 0,25’. En ze hadden succes. „Er komen sedert Zondag meer dan drie honderd menschen daags”, schreef Willem Leuring op 25 februari enthousiast aan Johanna Van Gogh-Bonger.
Maar zo eenvoudig als het klinkt – zes studenten organiseren acht tentoonstellingen – is het antwoord op de vraag ‘hoe Van Gogh naar Groningen kwam’ nou ook weer niet. Dat maak je op uit de gelijknamige catalogus, eigenlijk meer een spannend boek: het leest als een ontdekkingsreis. Conservator Mariëtta Jansen is de belangrijkste auteur van Hoe Van Gogh naar Groningen kwam, in 2017 kreeg ze voor haar onderzoek een Conservatoren Stipendium van het Cultuurfonds.
Aan het einde van de 19de eeuw, kom je te weten, kwam ‘de moderne tijd’ naar Groningen. Letterlijk, met een stadspark (Noorderplantsoen), villabuurten (Ubbo Emmiussingel), een nieuw treinstation (1896), een modern ziekenhuis (1903) en nieuwbouw voor het museum. In 1894 opende het Groninger Museum van Oudheden aan de Praediniussingel, met grote ramen in het dak zodat er veel licht zou vallen in de zalen op de eerste verdieping.
Ook kwam er in 1876, met mogelijk nog grotere gevolgen voor de stad, een ‘Wet op het Hoger Onderwijs’. Dankzij die wet was de universiteit niet meer gebonden aan een vastgesteld aantal hoogleraren – en groeide ze uitbundig. Waren er in 1870 nog 146 studenten ingeschreven in Groningen, in 1890 waren het er al 465.
Met een foto van zo’n student – als blow up te zien op de tentoonstelling – begint het boek. Het is Johan Huizinga, hij zit in zijn studentenkamer. Op het behang boven zijn bureau heeft hij een litho geplakt van Theo van Hoytema, Pauw. De kleurige Pauw (1895) maakt nu deel uit van de collectie van het Amsterdamse Rijksmuseum, op de tentoonstelling hangt het origineel naast de foto.
Op een andere uitvergrote foto, afkomstig uit het archief van studentenvereniging Vindicat atque Polit, zie je een dinerend gezelschap hoogleraren met in hun midden Jan Toorop. De in die tijd al gevierde kunstenaar logeerde ter gelegenheid van de aan hem gewijde tentoonstelling „een week of langer” (Huizinga) bij geneeskundestudent Willem Leuring aan de Herestraat. In een hoek van de foto staan een paar studenten, misschien zijn ze van het vriendengroepje. De foto is in 1896 gemaakt ‘door een onbekende fotograaf’, waarschijnlijk Leuring.
‘Doodelijk blauw’
Er was kortom in de stad een atmosfeer ontstaan waarin wetenschap en kunst floreerden – en elkaar wederzijds beïnvloedden. Johan Huizinga bijvoorbeeld, volgde op zaterdagmiddag tekenlessen bij Academie Minerva. En hij niet alleen: veel notabelen betaalden contributie om de kunstopleiding te ondersteunen, in ruil daarvoor kregen hun kinderen teken- en schilderlessen.
En dan waren er nog de lessen ‘practische aesthetica’ van H.P. Bremmer, later een belangrijk adviseur van Hélène Kröller-Müller bij het samenstellen van haar collectie. Zijn lessen werden gevolgd door hoogleraren en hun vrouwen – vaak werden ze gehouden bij één van hen thuis – van wie er veel vervolgens ook kunstwerken aanschaften. Hoogleraar plantkunde Moll kocht een aantal Van Goghs, waaronder voor duizend gulden Tuin te Arles uit 1888 (tegenwoordig in bezit van het Haagse Kunstmuseum). Je ziet een stukje van het schilderij op een foto van de woonkamer van de familie, Jan Willem Moll en zijn gezin woonden aan de Nieuwe Kijk in ’t Jatstraat.
Maar met foto’s alléén maak je geen tentoonstelling over schilderkunst. Waar nog bij komt dat er in de archieven weliswaar veel materiaal is opgedoken, maar geen foto’s van de acht tentoonstellingen. Dus hoe doe je het dan wel?
Dat is gebeurd met bruiklenen uit dertig musea en een stuk of tien particuliere collecties. Werken van Toorop, Thorn Prikker, Van Hoytema (en vele anderen) hangen in verschillende, aan hun stijl gewijde zalen: symbolisme, decoratieve kunst, art nouveau. In vitrines zie je tegelijk waar de wetenschap mee bezig was, krullerige, bijna kunstige boomstronken uit de colleges plantkunde, een projector toont glasdia’s van de colleges esthetica. Je kijkt je ogen uit, de kunstwerken zijn prachtig en het mooie van deze opzet is: de context dringt zich niet op, maar spreekt door de extra lagen van foto’s en voorwerpen bijna vanzelf.
En Van Gogh?
Indertijd waren schilderijen te zien die later beroemd zouden worden: zonnebloemen, sterrennachten, de bekende slaapkamer. Omdat ze geen titels hadden, werden ze in de catalogus aangeduid als ‘tuin’, ‘landschap’, ‘wanhoop’ of ‘arbeider’. Van de 102 werken uit 1896 zijn zo’n 60 geïdentificeerd, soms ook doordat kranten erover berichtten. Zo werd een schilderij op de tentoonstelling omschreven als „zeer hard geel, bijna schreeuwend geel; daarboven een hemel van een pijnlijk doodelijk blauw, en uit den storm van het koren vliegen eenige zwarte raven omhoog”. Dat was ongetwijfeld Korenveld met kraaien (1890).
Lees ook
Het vergeten Drenthe van Vincent van Gogh
Maar niet alleen zijn al die werken stuk voor stuk wereldberoemd geworden, ook verlaten ze zelden of nooit als bruikleen het museum dat ze bezit: te duur, te kwetsbaar.
Toch ziet de Van Goghzaal in het Groninger Museum er anno 2024 een beetje uit zoals in 1896. Op vier muren zijn kris kras, boven, onder en naast elkaar donkere vierkanten geschilderd: zo hingen ze ongeveer. In het midden van de zaal staan in houten bakken reproducties van de werken die er toen zeker hebben gehangen. Ze zijn niet ingelijst, je kunt ze gewoon aanraken – net als in de tijd dat één van de studenten aan Johanna van Gogh-Bonger schreef: „Men haalde elkaar naar plaatsen, van waaruit het schilderij het beste te zien was. Men gesticuleerde. ’t Was grappig. Natuurlijk ook lachers – maar ook dat viel mee. […] Ik ken Groningen en zijn bewoners.”
Echte Van Goghs zijn er ook: de 25 tekeningen uit 1896 (een bruikleen van Museum Kröller-Müller) en tien schilderijen. Daaronder Papaverveld, Portret van Etienne-Lucien Martin en, het posterbeeld, Zelfportret (1887). En, als je in de Van Goghzaal staat en door een opening in één van de muren een blik werpt in de volgende, laatste zaal: heel veel zonnebloemen.
Kunstkring De Ploeg
Want dat is het laatste verhaal van deze ontdekkingstocht: de Groninger kunstkring De Ploeg, bekend van expressionistische, contrastrijke schilderijen, heeft in de eerste paar jaar van zijn bestaan de invloed ondergaan van de Van Gogh-tentoonstelling uit 1896. Of preciezer, want de schilders van de in 1918 opgerichte De Ploeg waren te jong om er zelf geweest te zijn: waarschijnlijk werden ze meegesleept door het enthousiasme van hun leraar aan de Academie Minerva, F.H. Bach. „Dit werk is bij goede bestudeering, een tegengif voor zooveel smaakbedervende, zwakke kleurprentjes, welke vaak als schilderijen te slikken worden gegeven”, schreef Bach in 1896 in een ingezonden brief in de Nieuwe Groninger Courant nog voor de tentoonstelling was afgelopen.
Jan Wiegers, Jan Altink, Johan Dijkstra en George Martens van De Ploeg: ook zij schilderden zonnebloemen in een vaas, er hangen een stuk of zeven bij elkaar. „Van Goghs Veertien zonnebloemen, een schilderij dat in 1896 nog in Groningen had gehangen, kwam in 1924 in de National Gallery in Londen terecht. In Johanna Bongers’ ogen was dit een offer dat ze had moeten brengen, ‘a sacrifice for the sake of Vincent’s glory’. Het is verleidelijk om deze verkoop in verband te brengen met de vele schilderijen van zonnebloemen die de leden van De Ploeg rond deze tijd schilderden”, valt te lezen in de catalogus.
F.H. Bach brak als kunstenaar niet door, zijn naam is onbekend gebleven. Wel ontwierp hij de vijf tegeltableaus in de centrale hal van het nieuwe station, je ziet ze als je aankomt met de trein. En Van Gogh? Die kwam niet verder dan het treinstation van Hoogeveen, voor een verblijf van drie maanden in Drenthe. Groningen heeft hij nooit bezocht.
„Laat de mensen maar leven, als ze dat willen, en daarna doodgaan, ieder op zijn beurt”, schreef Wisława Szymborska in 2002. „Zij, de wolken, hebben met heel dat vreemde gedoe niets te maken.” De woorden van de Poolse dichteres stonden aan het eind van Even lucht (EO) in de wolken geschreven, als een wijsheid die de korte documentaire in perspectief moest plaatsen. De afgelopen twintig minuten waren gevuld geweest met beelden van mensen die op hun rug in de achtertuin, op een grasveld of naast een kippenhok lagen. Op verzoek van de documentairemakers namen ze daar de tijd om midden op de dag hun blik omhoog te keren. Met hun ogen op de wolken vertelden ze waar hun gedachten nu naartoe gingen.
Bij de jonge deelnemers richtten die gedachten zich vooral op de toekomst en alle angsten en verlangens die daarbij kwamen kijken, terwijl de oudere deelnemers veelal terugblikten op het verleden: soms tevreden, soms met spijt. De thema’s die de wolkenkijkers bezighielden varieerden van behapbaar en concreet tot beangstigend groot. Latrelaties en terminale ziektes, vliegvakanties en klimaatverandering. Ik kwam er niet over uit of ik dat troostrijk of juist beangstigend vond: het idee dat je die dromen en zorgen met zo veel mensen deelt. En dat het de wolken die aan je voorbijtrekken uiteindelijk worst zal wezen hoe veel van je dromen en nachtmerries werkelijkheid worden.
Omdat maandag me wat vroeg leek voor een existentiële crisis ruilde ik de wolken in voor SBS6 (in jargon noemen we dit ook wel een ‘vibe shift’). Daar is sinds vorige week iedere avond Lotto De Quizmarathon (Talpa) te zien – of, in de woorden van presentator Rob Kamphues: „Het grootste quizevenement uit de Nederlandse tv-geschiedenis”, bestaande uit „zo’n 32 uur lang alleen maar quizen, quizen en nog eens quizen, met een selectie van de meest fanatieke quizfanaten .” Die quizfanaten nemen de uitdaging ontroerend serieus en worden behandeld als ware artiesten. Niet alleen kunnen ze backstage gebruikmaken van „speciale faciliteiten”, waaronder een ijsbad, een hometrainer en een doos Trivial Pursuit; ze mochten van tevoren ook een rider (wensenlijst) inleveren met „etenswaar die goed is om supergefocust de 32 uur durende marathon door te komen.” Zo kan het dat ze tussen de quizrondes door met een verhit hoofd de coulissen inlopen terwijl ze dingen zeggen als: „Het is nu tijd voor de hummus.”
Spijtig is het wel dat de marathon is opgeknipt en uitgesmeerd over meerdere weken. Dat geeft je als kijker de gelegenheid om je avond na avond iets slechter te voelen over je groeiende ongeduld. Want geef toe: je kijkt niet voor de triviafeitjes. Je kijkt omdat je wil zien hoe lang het duurt voor de hummus uitwerkt en de eerste uitgeputte quizfanaat van de hometrainer dondert.
Slaaptekort
Misschien dat de bedenkers van het format voorvoelden dat veel kijkers om die reden pas bij de laatste afleveringen aanhaken, als het slaaptekort van de kandidaten het best zichtbaar wordt. Dat dat de reden is voor het extra drama-element dat ze hebben toegevoegd: de kandidaten delen zich steeds op in twee teams, en aan het eind van elke ronde stemt het verliezende team een van de eigen leden weg. Het weggestemde lid mag dan weer zelf een ander teamlid aanwijzen om het tegen op te nemen in een duel. Wie verliest, vertrekt.
Al dat gehannes met messen in ruggen leidde in aflevering één al tot betraande oogjes bij de weggestemde deelnemer. Zo’n deelnemer zou je eigenlijk ook even buiten op zijn rug moeten leggen, vind ik. Voor een beetje perspectief. „Laat de mensen maar quizzen, als ze dat willen”, zou je tegen hem moeten zeggen; „en daarna weggestemd worden, ieder op zijn beurt. Zij, de wolken, hebben met dat hele vreemde gedoe niets te maken.”