De dirigent zonder eigenschappen

Toen hij na een rugby-ongeluk de piano moest opgeven, besloot Seiji Ozawa (1935) dirigent te worden. Na zijn opleiding in Tokio trok hij naar Europa, waar hij in 1959 zomaar een eerste prijs won op het dirigentenconcours van Besançon. Daar ontmoette het geboren zondagskind Ozawa zijn eerste in een reeks beroemde kruiwagens.

Jurylid Charles Münch, de Franse chefdirigent van het Boston Symphony Orchestra, haalde hem naar Tanglewood, zomerresidentie van het orkest in Massachusetts. Terug in Europa, in zijn studietijd bij Herbert von Karajan, werd Ozawa opgemerkt door Leonard Bernstein, die hem in 1961 tot zijn assistent benoemde bij The New York Philharmonic.

Daarna volgde via benoemingen bij het Toronto Symphony Orchestra (1965) en het San Francisco Symphony (1970) in 1973 Ozawa’s kroning tot chefdirigent in Boston, toen en nog steeds een van de mooist klinkende symfonieorkesten van de Verenigde Staten.

Charisma

Historische filmbeelden tonen de jonge Ozawa als een goedlachse, koddige figuur, die met de bloedserieuze pianist Rudolf Serkin dolde als een hond met zijn bot, tot wederzijds genoegen zo te zien. Het moet charisma zijn geweest.

In Nederland bleef Seiji Ozawa buiten beeld. Hij trad er met een wisselende pers sporadisch op en werd in 1966 ter gelegenheid van zijn debuut bij het Concertgebouworkest zelfs nog geïnterviewd door De Telegraaf.

Na zijn benoeming in Boston, waar hij bijna 30 jaar zou blijven, behoorde hij al snel tot de categorie supersterren voor wie Nederland te klein was. Wel zou hij in 1976, 1984 en 1988 nog met zijn Bostonse orkest in Amsterdam aantreden en in 1991 met het Saito Kinen Orchestra, vernoemd naar zijn Japanse leermeester Hideo Saito. Het Concertgebouworkest leidde hij in 1971 voor het laatst, ongetwijfeld tot opluchting van NRC-criticus Hans Reichenfeld, voor wie Ozawa’s interpretatie van Beethovens Zevende symfonie een ‘gênante vertoning van onmacht’ was geweest.

Dat vonnis zou de dirigent niet schaden. Hij dirigeerde de Berliner Philharmoniker van zijn mentor Herbert von Karajan en nam Richard Strauss op met de Wiener Philharmoniker. Van de in de vorige eeuw virulente vooroordelen tegen Aziatische musici, toen nog graag weggezet als onbezielde automaten, ondervond Ozawa geen hinder.

In 2002 werd hij chef van de Wiener Staatsoper, waar ik hem in 2007 behoorlijk goed Tsjaikovski’s Pique-Dame zag dirigeren. Hij hield het in die slangenkuil vol tot in 2010 gezondheidsproblemen het droeve einde van zijn carrière inluidden.

Hem als dirigent typeren is nog niet eenvoudig. Waar Bernard Haitink de personificatie van Bruckner en Mahler werd en Nikolaus Harnoncourt stond voor een nieuw soort Bach en Mozart, heeft Ozawa geen profiel van baanbrekende daden nagelaten. In zijn brede repertoire van Bach tot Messiaen en Takemitsu ontbreken de onsterfelijke uitschieters. Hij heeft van geen enkel repertoirestuk een beslissende opname gemaakt, zoals Münch dat in Boston met Frans repertoire en in het bijzonder Berlioz deed, Carlos Kleiber met bijna alles wat hij aanraakte of Karajan met zijn orkestraal verpletterende Berlijnse Ring des Nibelungen.

Ozawa was de dirigent zonder eigenschappen, een technocraat die muziek zag als een rationeel bevattelijk systeem van kleur en harmonie. In het genoemde Telegraaf-interview kwalificeerde hij westerse muziek in tegenstelling tot de traditionele Japanse muziek veelzeggend als ‘logisch’. Dat hoor je.

Met zijn onuitblusbare vitaliteit wist hij niettemin soms meeslepend aan de dwangbuis van de orde te ontsnappen. Hij kon een stijlvolle Tsjaikovski-wals en spannende Stravinsky’s dirigeren. Zijn Strauss mocht er bij tijd en wijle zijn, zijn Bartók was heel goed.

In het grote Europese repertoire bleef hij onvoorspelbaar wisselvallig. Ozawa’s opnamen van Bachs Hohe Messe en Matthäus-Passion vertonen een vreemde, wezenloze digitale ordelijkheid. Zijn Mozart was klankrijk maar stokstijf, zijn Mahler machtig maar zinledig. De romantiek van Brahms schilderde hij na zoals Chinese auto’s Tesla’s nadoen. Hoe fraai het ook klonk, het elan was gestolen. Zijn Negende symfonie van Beethoven sloeg om vergelijkbare redenen nergens op. Intussen bleef dat Bostonse orkest geweldig klinken.

Groeiend ongemak

Warm kan de band tussen Ozawa en zijn musici niet zijn geweest. Voor mentale steun moesten de spelers niet bij hem zijn. ‘Seiji’, schrijft Carl A. Vigeland in zijn boek In concert – Onstage and Offstage with the Boston Symphony Orchestra (1989), ‘expected his players to motivate themselves.’ In de jaren tachtig leidde Ozawa’s stijl van musiceren al tot groeiend ongemak bij het orkest, bleek in 1986 uit een onthutsende publicatie in het maandblad Boston Magazine.

De aanvoerster van de tweede violen zei te snakken naar ‘iemand voor het Duitse repertoire die ons inspireert’. Een anonieme orkestmusicus achtte Ozawa intellectueel dan wel in staat het hele telefoonboek of zelfs King Lear te onthouden, de poëzie van de muziek ontging hem.

Anderzijds was Ozawa de zorgzame begeleider van andere sterren. Opnamen van Liszts pianoconcerten met Krystian Zimerman en van Bergs Vioolconcert met Itzhak Perlman dankten hun aristocratische allure ook aan hem. Hij was als interpreet misschien niet voor de eeuwigheid, daar was hij op zijn best; een virtuoze speler onder zijn gelijken.