1972 De drie van Breda
Lijfwachten omringden hem in Den Haag en zijn woonplaats Nijmegen. Zijn gezin dook onder in Maastricht. Als hij een aantal dagen in Den Haag bleef slapen, moest dat telkens in een ander hotel. Duizenden dreig- en scheldbrieven kreeg Dries van Agt als onervaren minister van Justitie in 1972. De reden: zijn voornemen om de ‘drie van Breda’ gratie te verlenen.
Dat waren Duitse oorlogsmisdadigers die in Nederland tot levenslang waren veroordeeld. Franz Fischer en Ferdinand aus der Fünten waren tijdens de Tweede Wereldoorlog verantwoordelijk voor de deportatie van duizenden Joden uit Nederland naar concentratiekampen. Joseph Kotälla, ‘de Beul van Amersfoort’, had zich schuldig gemaakt aan executies en martelingen.
In 1949 hadden zij de doodstraf gekregen, maar op aandringen van koningin Juliana was die in 1952 in levenslang omgezet. Hun pogingen ook daarvoor gratie krijgen, waren steeds mislukt.
Van Agt stelde zich op het standpunt dat elke gevangenisstraf uitzicht moet bieden op terugkeer in de maatschappij. „Voortzetting van de straf dient na 27 jaar geen in onze strafrechtspleging erkend doel”, schreef hij de Tweede Kamer. Dat was een meerderheid in de Kamer aanvankelijk met hem eens. Zij verkeken zich op de heftige emoties die het voornemen teweegbracht. Er kwamen massale demonstraties.
Het kabinet-Biesheuvel had al een plan klaarliggen voor de vrijlating van de drie. Maar een zeer emotioneel verlopen en op tv uitgezonden hoorzitting die de Tweede Kamer had georganiseerd, veroorzaakte een kentering. In het daaropvolgend Kamerdebat bleken voorstanders in tegenstanders veranderd. Voorafgaand was premier Biesheuvel op het Binnenhof uitgescholden, waren spandoeken te zien met anti-Van Agt-teksten en werden voorstanders van de gratie uitgescholden voor fascist.
Na een debat van dertien uur nam de Tweede Kamer met 85-61 een motie tegen de gratiëring aan. Het leed dat oorlogsslachtoffers zou worden aangedaan met de vrijlating van ‘de drie van Breda’ woog zwaarder dan de juridische argumenten die Van Agt aanvoerde.
1974-1977 Gijzelingsacties
Zesmaal werd Van Agt als minister van Justitie ten tijde van het kabinet-Den Uyl geconfronteerd met gijzelingsacties. In september 1974 bezetten drie leden van het Japanse Rode Leger de Franse ambassade in Den Haag. Een maand later gijzelden vier criminelen 22 mensen in de Scheveningse gevangenis. Beide gijzelingen werden zonder slachtoffers beëindigd.
Slachtoffers vielen wel bij de eerste treinkaping in de geschiedenis, op 2 december 1975. Die ochtend dwongen zeven Zuid-Molukse kapers de machinist van de trein Groningen-Zwolle tot stoppen ter hoogte van Wijster. Aan boord: 35 gijzelaars. Ze zouden een voor een worden neergeschoten als de kapers niet een vrije aftocht (bus, vliegtuig) kregen. De kapers voegden de daad bij het dreigement: machinist Hans Braam werd doodgeschoten en later passagier en dienstplichtig soldaat Leo Bulter.
De Zuid-Molukse actievoerders, op de bres voor de autonomie van de eilanden waar hun ouders waren geboren, eisten dat er een verklaring over hun motieven werd gepubliceerd. Anders zouden meer executies volgen. De verklaring bleef uit en dat kostte passagier Bert Bierling het leven. Hadden we dat geweten, zei Van Agt, dan hadden we die verklaring bekendgemaakt.
In de trein liep het verder uit de hand. Op 5 december liet een kaper zijn geweer vallen, dat daarna afging waardoor een kogel een kledinghaak raakte. De scherven daarvan kwamen in de ogen van een andere kaper en van een gegijzelde. De kapers eisten medische hulp en droegen de gewonden zelf naar buiten, met behulp van een passagier die zich als arts voordeed. Het betekende een keerpunt in de houding van de kapers. Er volgden geen executies meer.
Van Agt dacht op 13 december dat een gewelddadige beëindiging van de kaping nog slechts een kwestie van tijd was. Maar één dag later wisten twee Molukse bemiddelaars de treinkapers om te praten. Zij gaven zich over en moesten voor veertien jaar de cel in.
Intussen hadden zeven Molukse jongeren op 4 december het consulaat van Indonesië in Amsterdam-Zuid bezet, uit solidariteit met de treinkapers. Enkele aanwezigen wisten snel te ontsnappen, onder meer via een raam op de tweede verdieping. Maar het ging twee keer mis. Toen de bezetters de ontsnappingspogingen in de gaten kregen, schoten ze en raakten iemand in de buik. Een Indonesische man overleefde zijn sprong niet.
Vijf dagen na de treinkapers gaven ook de bezetters van het consulaat zich over. Ze kregen een gevangenisstraf van zeven jaar.
Op maandag 23 mei 1977, verkiezingstijd in Nederland, kaapten negen Zuid-Molukkers bij De Punt in Drenthe de intercity van Assen naar Groningen, met 54 passagiers. Vier Molukkers bezetten een lagere school (basisschool) in Bovensmilde, met 105 kinderen en vijf leerkrachten. ‘Van Agt wij willen leven’ was een kreet die de schoolkinderen op de derde dag van de bezetters moesten schreeuwen, in de veronderstelling dat dit een adequaat middel was om hun eisen kracht bij te zetten. Van Agt was geschokt. „Op zo’n moment zou je iets anders willen zijn dan minister van Justitie.”
Onderhandelingen leidden op 27 mei tot vrijlating van alle kinderen. De leerkrachten bleven achter. De bezetters dachten in ruil een vrijgeleide te krijgen, maar Van Agt kwam die belofte niet na. Hij voelde zich er niet aan gebonden.
In en bij de trein ging het er heel wat gewelddadiger toe. Zij het ditmaal zonder executies. Maar na tweeënhalve week zaten de onderhandelingen tussen de Zuid-Molukkers en de afgezanten van de regering muurvast.
Het boterde niet tussen Van Agt en Den Uyl, behalve vicepremier en premier van een demissionair kabinet ook lijsttrekkers, respectievelijk van CDA en PvdA. Verkiezingsbijeenkomsten waren weliswaar afgelast, maar de gijzelingsacties genereerden veel publiciteit. Van Agt zei er later over: „Natuurlijk zaten Joop den Uyl en ik voortdurend te ellebogen wie er voor de tv-camera mocht komen voor het doen van de laatste mededelingen.” Hij vloog, goed zichtbaar, per helikopter naar het beleidscentrum dat in Assen was ingericht, en waar zijn aanwezigheid niet was vereist. „Ja, mijn beste, zo zijn politici”, sprak Van Agt later.
Bovendien waren premier en minister van Justitie ernstig verdeeld over de vraag of en in welke mate geweld moest worden gebruikt bij de bevrijding van de gegijzelden. Den Uyl koos een zachtere lijn dan Van Agt, die sneller een knoop wist door te hakken. Het besluit, uiteindelijk in verdeeldheid genomen door vijf ministers, was dat terwijl Starfighters over de trein scheerden, mariniers de trein onder vuur zouden nemen met als opzet dat ze wel de kapers en niet de gijzelaars zouden raken. Dat mislukte in die vroege ochtend van 11 juni, in een actie die tien minuten duurde.
De passagiers Ansje Monsjou en Rien van Baarsel kwamen om het leven. Evenals zes kapers: Max Papilaya, Hansina Uktolseja, Ronnie Lumalessil, George Matulessy, Minggus Rumahmory en Mateus Tuny. De drie die het overleefden kregen zes tot negen jaar gevangenisstraf. Dezelfde dag was ook de bezetting van de school in Bovensmilde beëindigd. De leerkrachten werden bevrijd; er vielen geen doden of gewonden.
Tientallen jaren later was nog steeds de vraag of het geweld van overheidswege niet excessief was geweest, of de militairen zich aan executies hadden schuldig gemaakt, ook van dichtbij, ín de trein. De Molukse onderhandelaarster Josina Soumokil zei: „Van Agt heeft onze jongens gewoon vermoord.”
In een zaak aangespannen door nabestaanden van twee omgekomen kapers oordeelde de rechtbank in 2018 dat de staat niet aansprakelijk is voor hun dood. Drie jaar later, in een interview in NRC Handelsblad, noemde Van Agt het een „gruwelijke beslissing” om de treinkaping met geweld te beëindigen. „Het is al die jaren een buitengewoon belastende herinnering gebleven.”
De wijze waarop Nederland met de Molukkers na hun vertrek uit Indonesië was omgegaan, vond hij „een schande”; hij meende dat de regering excuses zou moeten aanbieden. „Hoe we ze in 1951 pardoes op schepen hebben gezet. En hoe we ze daarna op een abominabele manier hebben gehuisvest. Slechter had niet gekund.”
1976 Abortus en Bloemenhove
De Haarlemse hoofdofficier van justitie en zes politieagenten meldden zich op dinsdag 18 mei 1976 ’s avonds bij abortuskliniek Bloemenhove in Heemstede. Hun doel: apparatuur in beslag nemen, operatiekamers verzegelen, kliniek sluiten.
Zij handelden op instigatie van de minister van Justitie. Maar ze stuitten op een groep actievoerende vrouwen, ‘Dolle Mina’s’ en anderen, die ‘baas in eigen buik’ als motto voerden. Volgens hen mocht een zwangerschap ook na achttien tot twintig weken worden afgebroken. Daarvoor konden vrouwen, al enkele jaren, terecht in Bloemenhove.
Van Agt was niet mordicus tegen abortus. Maar dat zo’n ingreep ook nog na drie maanden zwangerschap werd verricht, stuitte hem heftig tegen de borst. „Een foetus is geen blindedarm.” Toen een Duitse vrouw een klacht tegen Bloemenhove had ingediend (zij was zwanger van een tweeling en raakte beide foetussen kwijt, in plaats van één, zoals ze had gewild), zag de minister zijn kans schoon. De politie moest ingrijpen.
En dat terwijl Van Agt behalve minister ook vicepremier was in een kabinet, van PvdA-leider Joop den Uyl, dat over een wettelijke regeling voor abortus zwaar verdeeld was. Tegenover de progressieve ministers stonden de christendemocraten. Bij de kabinetsformatie was afgesproken van een wetsvoorstel over abortus een vrije kwestie te maken; dan mocht het ongebonden parlement beslissen.
Dat was voor Van Agt geen reden af te zien van wat hij als zijn bevoegdheid beschouwde. Politie en justitie slaagden er die avond in twee van de drie operatiekamers in Bloemenhove te verzegelen; verder kwamen ze niet. De actievoerders waren geïnformeerd dankzij een andere minister, PvdA’er Irene Vorrink van Volksgezondheid, die dreigde af te treden als Van Agt niet zou inbinden. Van Agt kwalificeerde Vorrinks geklik als „het summum van staatsrechtelijke schande”.
De vrouwen zetten in de weken die erop volgden de bezetting voort. Onder hen dochters en schoondochters van Den Uyl. Zijn kabinet had ook een protestbrief gekregen van de Rooie Vrouwen, de vrouwenafdeling van zijn partij, met zijn echtgenote Liesbeth in het hoofdbestuur.
Het zou tot het volgende kabinet duren eer de wettelijke regeling van abortus er kwam. Van Agt, inmiddels premier, legde zich erbij neer.
1976 De Zaak-Menten
Op 9 november 1976 werd op de stoel van minister Van Agt een envelop gelegd waarop ‘Heden’ stond geschreven. Opdat, zo wilden zijn ambtenaren, de minister van Justitie dit stuk vandaag nog zou lezen. Van Agt maakte de envelop niet open. Hij vertrok naar Roemenië voor een reis die vooral een toeristisch karakter had. Dat kwam hem duur te staan.
‘Heden’ ging over de Nederlandse oorlogsmisdadiger Pieter Menten, verdacht van medeverantwoordelijkheid voor een massamoord in Polen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Die dag had het Openbaar Ministerie besloten dat Menten moest worden gearresteerd. Hieraan was uitgebreid speurwerk voorafgegaan van de journalist Hans Knoop. Het duurde nog tot 15 november 1976 eer de politie bij de villa van Menten in Blaricum aanklopte. Tevergeefs. De vogel was gevlogen. Hij had lucht gekregen van zijn voorgenomen arrestatie.
Terwijl Van Agt in Roemenië kloosters en musea bezocht, was in Nederland een immense politieke rel geboren. Hij werd 17 november na veel moeite door de Roemeense politie gevonden. Die avond landde de minister op Schiphol en moest meteen naar Den Haag om, vrijwel onvoorbereid, in debat met de Tweede Kamer te gaan over de zaak-Menten. In zijn eentje, zo had Den Uyl besloten. Het werd een politieke afgang voor de man die een maand eerder tot allereerste lijsttrekker van het CDA was aangewezen.
Van Agt wist eigenlijk van niets, stond tot in de vroege uurtjes hulpeloos achter het spreekgestoelte en bood de Kamer zijn excuses aan. Hij had de politieke impact van de kwestie duidelijk zwaar onderschat.
Menten werd opgespoord en op 6 december opgepakt in Zwitserland. Van Agt reisde naar Bern om bij zijn ambtgenoot uitlevering van de verdachte te bedingen. Menten werd naar het Huis van Bewaring in Amsterdam gebracht. Hij werd tot tien jaar veroordeeld.
Restte de ‘nota-Heden’. Dat de minister het stuk ongelezen had gelaten, was mede munitie voor een Kamerdebat op 23 februari 1977. Aan de trekker: PvdA-woordvoerder Aad Kosto. Twee maanden eerder had Van Agt in Het Parool weer eens van zijn afkeer van politiek getuigd. Dat werd hem, in combinatie met de kwestie-Menten, zwaar aangerekend door coalitiepartner en electorale concurrent PvdA. Kosto had maar één reden om geen motie van afkeuring in te dienen: het voortbestaan van het kabinet-Den Uyl.
De minister reageerde woedend, verweet de PvdA halfhartigheid en zei: kom maar op met die motie. „Ik ben ernstig gegríéfd.” Met een klap gooide hij zijn stukken op de ministerstafel. Van Agt had het gehad met de PvdA.