Max Beckmann (1884-1950) nam geen blad voor de mond en deinsde er niet voor terug om te beledigen. Zijn tijdgenoten die naar abstracte schilderkunst neigden, zette hij bijvoorbeeld weg als ‘decoratieve’ schilders, en dan had hij het over Picasso en Matisse. Hij wist ook heel goed hoe zijn toekomstige vrouw haar leven moest inrichten. Minna Tube ontmoette hij op de schilderacademie in Weimar waar ze beiden studeerden. In 1902 legt hij in een merkwaardige liefdesbrief uit dat hij van haar houdt, maar dat ze moet stoppen met zoveel aandacht op te eisen. „Ik kan het niet meer aanhoren dat ik je ziel zou leeg laten”, schrijft hij haar om daarna uit te leggen dat hij het al zwaar genoeg heeft met zijn eigen „levenstaak”. Ze trouwen en hij dwingt haar te stoppen met schilderen: één schildergenie in het gezin is genoeg. Zij kan zorgen voor de zoon die ze krijgen. In zijn lijst ‘Die soziale Stellung des Künstlers’ wordt de rol van de vrouw uitgelegd: „Naast het talent reclame te maken voor je eigen werk is het belangrijkste om een vriendin of mooie vrouw te hebben.” Maar die is er niet voor de voorgrond: wanneer Minna zanglessen neemt en zich ontpopt tot succesvol operazangeres loopt het huwelijk op de klippen.
Terwijl in de jaren 1910 veel van zijn collega’s abstract worden, blijft Beckmann ervan overtuigd dat je de magie van de realiteit herkenbaar moet omzetten in kunst . Hij wordt een einzelgänger, maar wel een heel succesvolle, met traditionele thema’s in een modern jasje. Wie zijn schilderij Kleine Sterbeszene (1906) bekijkt, dat hij maakte na de dood van zijn moeder, heeft het idee kennis te maken met de gekwelde figuren van Edvard Munch, iemand van wie Beckmann overigens fan was. In 1904 neemt hij een atelier in Berlijn van Munch over, omdat de Noor weer naar huis keert. „Fijne vent”, schrijft hij in 1904 aan een vriend, alleen: „de arme man wordt nog steeds gekweld door menselijke pijn en te veel lijden”. Een lot dat Beckmann ruim tien jaar later zelf zou treffen.
Claustrofobie
Beckmann breekt door met het schilderij Jonge mannen aan zee, waar naakten erbij staan alsof ze rechtstreeks uit de Griekse oudheid zijn gestapt. Hij blijft gebruikmaken van klassieke thema’s, zoals op Opstanding (1908), of de Ondergang van de Titanic (1912), een scène alsof je kijkt naar een moderne versie van Théodore Géricaults weergave van de drenkelingen op zijn beroemde Het vlot van de Medusa (1818-1819). Titanic geeft al een beetje de route aan die Beckmann zou inslaan: die naar een claustrofobische wereld.
Die claustrofobie wordt werkelijkheid wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. Aanvankelijk zag Beckmann, zoals wel meer kunstenaars, die oorlog best zitten. Op 14 september 1914 schrijft hij aan Minna: „De teerling is geworpen. Ik ben vrijwillig ziekenverpleger en blijf hier. Ik hoop dat ik over 14 dagen meega naar Rusland.” En: „Ik hoop veel te beleven en ben blij.” Aanvankelijk kijkt hij zijn ogen uit en tekent de soldatenkoppen: „Mooie, primitieve gezichten”, schrijft hij nog op 2 maart 1915. Met de woorden „Mijn kunst krijgt hier te vreten”, sluit hij zijn brief aan Minna af.
De angst slaat langzaam toe, zeker als hij naar het westfront moet. „Je kan zomaar neergeschoten worden”, realiseert hij zich. Vooralsnog vindt hij het allemaal prachtig, maar er vallen wel veel doden. De dood fascineert, dat dan weer wel. Op 28 april van dat jaar vertelt hij aan Minna hoe hij een Fransman half uit een graf zag hangen en hem tekende. „Hij was door een granaatslag in zijn rustplaats gestoord.” Hij stelt zich ten doel de zwijgende doden vast te leggen op tekeningen en later in zijn schilderijen. Op 12 april 1915 schrijft hij weer over een tekening: „Ik heb in een volledig kapot geschoten dorp een dood paard getekend, de benen stijf de hemel in gestrekt.” Aan een vriend schrijft hij dat de oorlog best gezellig is.
Maar dan gaat het mis: aan het westfront kan je tekenen wat je wilt, een oorlog met zoveel doden is meer werkelijkheid dan Beckmann kan verdragen. Hij wordt opgenomen met een zenuwinzinking, en in 1917 wordt hij ontslagen uit het leger. Zijn ervaringen verwerkt hij in indrukwekkende series tekeningen. De slachtoffers van mosterdgas legt hij vast in The Morgue, de series De hel en Gezichten tonen de menselijke natuur die is veroordeeld tot slechtheid. De wereld die hij zag, ook na de Eerste Wereldoorlog, is die van vernietiging, onverschilligheid en uitbuiting. Iedereen speelt zijn rol en daar hebben we het mee te doen. De kunstenaar houdt als observator in zijn werk de maatschappij een spiegel voor.
De weerslag van de oorlog is ook pijnlijk goed terug te zien in Zelfportret met rode sjaal uit 1917. In een vastomlijnde ruimte zit een man met ogen die te veel hebben gezien, de tanden zijn ontbloot als van een woedend beest, met zijn hand lijkt hij iets of iemand weg te duwen, de huid op de schedel is strak gespannen. De zenuwinzinking is bijna voelbaar.
De vooroorlogse werken en thema’s zijn niet meer geldig, Beckmann gooit het roer om. Ja, het gaat nog steeds om het mysterie van de realiteit, maar zijn werk wordt veeleer een catalogus van de horror die de realiteit is. Mythologie en religie hebben afgedaan, de werkelijkheid is erg genoeg. Zijn figuren zijn zowel lichamelijk als geestelijk losgezongen: ze zijn geestelijk kapot of vinden een rol in het theaterkostuum, tijdens carnaval of in het café. In het drieluik De toneelspelers (1941-1942) beeldt Beckmann zichzelf uit als de waanzinnige King Lear, die een dolk in zijn hart steekt.
Kaders als houvast
In de jaren 20 laat hij de duidelijke oorlogsverwijzingen achterwege, maar krijgen de werken wel steeds vaker een zwarte rand, ze zijn benauwder dan de vooroorlogse werken. Ook zijn er meer kaders – lijnen die zich presenteren in de vorm van vensters, cirkels, een kooi of een kade – die de kijker, de maker en het figuur op het schilderij een houvast geven. Wanneer de werkelijkheid te onbevattelijk is, kan je maar beter een duidelijk houvast schilderen. Het succes in de jaren 20 is groot, zeker als het aanwijsbare lijden meer op de achtergrond raakt en plaatsmaakt voor een constante claustrofobie. Beckmann krijgt veel aanzien, ook internationaal; hij gaat lesgeven aan de hogeschool in Frankfurt en krijgt in 1932 een permanente zaal met tien werken in de Nationalgalerie in Berlijn.
De realiteit verandert andermaal: Hitlers ‘kunstkenners’ verbieden in 1933 nog voor de opening een expositie van hem in Erfurt. Als docent moet hij het veld ruimen. Wanneer Hitler op 18 juli 1937 zijn speech houdt waarin hij uitlegt dat ontaarde kunstenaars gevangen genomen moeten worden of gecastreerd, en ‘goede kunst’ wordt afgezet tegen de werken op de ‘schandtentoonstelling’ (waar Beckmanns werk een prominente plek inneemt), vertrekt Beckmann met zijn tweede vrouw naar Amsterdam.
Tot 1940 kan hij zich vrij bewegen en gaat hij meermaals naar Parijs. In Londen neemt hij in 1938 deel aan een tentoonstelling over Duitse kunst van de 20ste eeuw. Mooi is de brief aan curator Käthe von Porada die hij op 30 september 1937 schrijft en waarin hij zich beklaagt over de voorbereidingen en de titel ‘Entartete Kunst’: „Ik ben niet zo blij met de suggestie over de tentoonstelling: je mag deze belachelijke naam die deze ezels hebben bedacht nooit meer gebruiken.” Door nazi-termen over te nemen, maak je hun ideeën gangbaarder, suggereert Beckmann. Hij hield het liever bij toespelingen: op het schilderij De hel van de Vogels martelen vogels een man door zijn rug open te snijden. Ondertussen kruipt de nieuwe tijd uit een ei in de vorm van een vrouw met vier borsten en een blauwe huidskleur alsof er ademnood is. Haar gestrekte arm begroet de nieuwe wereld.
Productief blijft hij in zowel Nederland als de VS (het duurde lang voordat hij als Duitser een visum voor de VS kreeg), maar aarden zal hij niet meer. Op 4 mei 1940 schrijft hij in zijn dagboek: „Voor welke plaag en verschrikking of voor welk genoegen en loon heeft mijn eigen karma me nog behouden!? Eén ding staat vast, het mag niet gedaan zijn met trots en eigenzinnigheid tegenover de onzichtbare machten, zelfs als het allerergste gebeurt. Ik heb mijn hele leven mijn best gedaan om een soort ‘zelf’ te worden.” Dit ‘zelf’ was er altijd al, alleen was de blonde, zelfbewuste jongen van weleer inmiddels een man met een verbeten en verslagen mond, waarbij de dunne lippen er het zwijgen toe deden.
Lees ook
Alles dringt om aandacht op de doeken van Max Beckmann
Lees ook
Het leven van de schilder Max Beckmann in zijn eigen woorden; Liefdesrecept: Neem twee jonge harten, maak ze schoon