Het Impressionisme met een hoofdletter was een Franse aangelegenheid. Omstreeks 1870 begon een groep Parijse schilders, onder wie Monet, Degas, Pissarro en Sisley, in de buitenlucht te werken – een relatief nieuwe bezigheid, mogelijk gemaakt door de uitvinding van de verftube – en snel, ter plaatse hun indrukken vast te leggen. De jonge schilders richtten zich op wat de fotografie destijds nog niet aan kon: beweging, kleur en kortstondige lichtsituaties. Dat deden ze in efficiënt naast elkaar geplante penseelstreken, die een sterk beroep deden op de bereidwilligheid van de kijker om de visuele puzzel af te maken. Veel kijkers vonden dan ook dat de schilderijen onaf oogden. Over de eerste tentoonstelling van de groep in 1874 schreef de criticus Louis Leroy een van ironie doordrenkt verslag waarin hij de schilders impressionisten noemde. Voor Monet en zijn schildervrienden werd die term een geuzennaam.
Maar in de decennia rond 1900 bestond het impressionisme met een kleine letter ook buiten Frankrijk. Niet als scherp afgebakende stroming, maar als een nieuwe benadering in de schilderkunst. Overal trokken jonge landschapschilders erop uit om licht en lucht te vangen in losse toetsen. Onder de titel Frisse wind: impressionisme van het Noorden toont het Singer Museum in Laren nu 86 min of meer impressionistische schilderijen uit Nederland, Duitsland en Denemarken. Schilders van de Haagse en Amsterdamse School en luministen als Jan Toorop en Ferdinand Hart Nibbrig, allen vertegenwoordigd in de eigen collectie van het museum, hebben gezelschap gekregen van verwante Duitse en Deense tijdgenoten uit het Landesmuseum in Hannover en het Museum Kunst der Westküste in Alkersum, op het eiland Föhr. De tentoonstelling is later dit jaar nog in die twee Duitse musea te zien.
Witte papavers op een bewolkte dag
Wie zin heeft om te zeuren kan zeggen: de Nederlandse kant van het verhaal zou beter verteld zijn als er ook bruiklenen uit het Rijksmuseum en het Kunstmuseum in Den Haag aan de tentoonstelling waren toegevoegd, en de Deense kant als er ook een Deens museum in de samenwerking was betrokken. Maar beter is het om welwillend te zijn. Leuk dat er nu midden in Nederland schilderijen van bijvoorbeeld Lovis Corinth, Max Slevogt, Peder Krøyer en Laurits Andersen Ring hangen waarvoor je anders helemaal naar Hannover of het Duitse hoge noorden moet. En door die nieuwe context zie je de vaste collectie van Singer weer eens met andere ogen.
De samenstellers hebben mooie ensembles gemaakt waardoor je meteen beseft: ja, deze schilders waren op verschillende plekken met dezelfde dingen bezig. Dat die plekken wat noorderlijker lagen dan het werkgebied van de Franse Impressionisten is ook in één oogopslag duidelijk. De stapelwolken zijn dikker en het licht is koeler, eerder zilver dan goud. De witte papavers van Karl Hagemeister klampen zich op een zwaarbewolkte dag in 1881 als fragiele koolwitjes vast aan planten met bladeren die het grijs van de lucht weerkaatsen. In de laatste zaal hangen naast elkaar twee staande schilderijen van kale bomen langs een besneeuwd pad: links door de Nederlander Anton Mauve, rechts door de Duitser Albert Gottschalk. Ze schilderden twee verschillende soorten winterlicht, maar warm wordt het bij geen van beiden.
In een zaal met werk dat de noordelijke schilders in zuidelijker streken maakte blijkt dat sommigen van hen zelfs op vakantie hun noordelijke licht meenamen. De Deen Peder Mønsted mengde zo veel grijs door de lucht boven Algiers dat je het zonlicht op de cactussen op de voorgrond als sterk gefilterd ervaart. Laurits Ring schilderde boven een landschap bij Pompeii eenzelfde frisse lucht als thuis boven zijn Deense vergezichten. Maar als Isaac Israels in 1904 een vrouw met hoed in de zon op een Parijs balkon weergeeft, zijn Caillebotte en Monet niet ver weg meer. En ook Ferdinand Hart Nibbrig wordt even een zuiderling als hij in 1905 twee zinderend warme Algerijnse landschappen bij elkaar pointilleert. Hart Nibbrig lijkt zelfs wat verzuidelijkt in Nederland te zijn teruggekeerd: van de Noordzeekust bij Zoutelande maakt hij tien jaar later een mediterraan aandoend strandgezicht met lichtblauw water, een zongebleekt strand en duinen als bergen.
Het mooiste schilderij
De thematische opzet van de tentoonstelling – behalve aan winter, reizen en strand zijn er zalen gewijd aan licht, tuin, stad en land – maakt duidelijk dat het impressionisme niet alleen een kwestie van schilderstijl was, maar ook van onderwerpkeuze. En wat het onderwerp ook is, er zijn bijna altijd mensen in het spel. Bij de impressionisten zie je zelden de grote lege ruimte waarmee hun romantische voorgangers onze kleinheid erin wreven. Stad gaat over stedelingen, land over plattelanders en strand over strandgangers. Men wandelt, speelt, is met dieren in de weer of hangt de was te drogen.
Maar het mooiste schilderij op de tentoonstelling is onbevolkt, op drie kleine verre bootjes na. Het is een zeegezicht dat niet bij het hoofdstuk strand hangt, maar meteen bij binnenkomst in de eerste zaal. Laurits Tuxen schilderde in 1908 de zee op een Frisse junidag op Skagen, zoals de titel luidt. Water en wolken tot aan de horizon. Door de wolken is het water afwisselend belicht en beschaduwd. Tuxen is hier een ware impressionist, die vorm, kleur, verte en beweging heeft weten op te roepen in zoiets ongrijpbaars als zeewater. Het is een schilderij om lang voor stil te staan en dan, als de suppoost even niet kijkt, in weg te zwemmen. Voorbij de eerste golf, voorbij de tweede, helemaal naar de witte schuimkoppen die oplichten in de zon. Die twee symmetrisch neergelegde tandpastastrepen maken er een echt beklijvende compositie van. Ze onderscheiden Tuxens schilderij van alle andere geschilderde zeegezichten, niet alleen op deze tentoonstelling maar ook in de kunstgeschiedenis.