Onlangs was ik op pad met mijn achternichtje L. (26), en alles was goed gegaan als ze niet zo knap was, met die violetblauwe ogen en Hans Klokmanen van haar. Op het perron hadden we al continu aanspraak, gratis koffie, gratis commentaar („Jullie? Famílie? Écht?”) maar eenmaal in de trein werd het nog erger.
„Laten we een rustig plekje zoeken”, zei L. gegeneerd, en achterin vonden we een lege vierzits. We hadden net onze boeken opengeslagen toen er een jonge man tegenover ons plaatsnam. Hij zag L., begon aan zijn manchetknopen te friemelen, haalde zijn laptop uit zijn tas, borg zijn laptop weer op, pakte zijn telefoon erbij.
„Haaaaa, Sam, gást”, riep hij in het apparaat. „Heejhoi! Nee, Sam, ik zit in de trein, ben op weg naar die nieuwe klus, ja, haha, ze wilden me per se hebben… nee maar twee maanden, en daarna”, korte blik op L., „hoef ik de rest van het jaar niet meer te werken!”
Er ontstond een monoloog, waarbij de jongen telkens een half oog op L. hield. Sommige treinbellers houden op een bijzondere manier rekening met hun omgeving: in plaats van hun stem te dempen, klinken ze opeens als een 538-dj, ondertussen een gesprek voerend waaruit de omstanders mogen opmaken dat hij of zij een toffe peer is in plaats van iemand die bereid is om ter meerdere zelffelicitatie de geluidsruimte van anderen schaamteloos te bezetten. Vaak roept zoiets ook wel weer mededogen op, maar dit keer was het zo over the top dat we er melig van werden.
‘Nou Sam, ik sprak laatst Dave – Dave Roelvink, je weet wel”, vervolgde hij, met een glimlach naar L., alsof spreken met Dave Roelvink een verdienste is. „En hij vond ook dat ik groot gelijk had. Maar even iets anders, ik loop volgend weekend een show…” L. proestte. De jonge man leek even uit het veld geslagen maar voegde er vervolgens tegen Sam/ons aan toe dat die show in Milaan was.
L. stond op en legde haar hand op zijn arm.
„Hee”, begon ze.
„Ja?” vroeg hij hoopvol.
„Het is oké”, zei ze.
Ze gaf hem een klopje op de knie, ging zitten en dook weer in haar boek. De jongen wilde er aanvankelijk nog op ingaan maar zag dat de hele coupé hem met een grijns aankeek. Hij begon zachter te bellen, staarde naar zijn schoenen. De volgende halte stapte hij uit.
„Dank je”, zei een oudere dame tegen L. Die haalde haar schouders op.
„Soms moet het publiek de vierde wand even doorbreken.”
Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.