Mahler met Kerst Het Noord Nederlands Orkest en Phion spelen in de week voor Kerst allebei Mahlers ‘Vijfde symfonie’. Bij het NNO kon je de muziek tussen de violen, harpen of trompetten ondergaan.
Publiek luistert tussen de contrafagottisten van het Noord Nederlands Orkest naar de Vijfde Symfonie van Mahler, woensdag 13 december in De Oostepoort in Groningen. Foto Marijn Boere
In de hal van concertzaal De Oosterpoort staat honderd man publiek klaar. De gemiddelde leeftijd is minstens middelbaar, maar de stemming kwispelig als op een schoolreisje. „Gele kaartjes hier!”, roept een ouvreuse. Kleurgroep na kleurgroep mag de zaal in voor een experiment van het Noord Nederlands Orkest: deze luisteraars gaan zo tussen de musici van het orkest zitten tijdens een repetitie van (delen uit) Mahlers Vijfde symfonie.
„Pas goed op waar je je voeten zet, een contrabas kost gauw honderdduizend euro”, waarschuwt een orkestmedewerker. Zij deelt ook aan iedereen oordopjes uit. „Niet omdat wat u gaat horen niet om aan te horen is, wél omdat het misschien zeer intens zal zijn. Sommigen van u zitten tussen de violen, anderen voor de hoorns of zelfs pal voor het slagwerk. En dat gaat… wat betekenen.”
Een soort familie
Bij het Noord Nederlands Orkest is Antony Hermus al voor het negende seizoen de ideale gastdirigent: grondig, bevlogen én met hart voor publieksbereik. Hij heeft plezier in het experiment. „Een orkest is een soort familie en vanavond bent u daarvan deelgenoot”, zegt hij tevoren. „De balans van wat u straks hoort zal verre van optimaal zijn, maar u ervaart wel van binnenuit alle bijzondere frequenties van samen musiceren.”
Wat in het openingsdeel van de Vijfde vooral treft, is de concentratie van de musici: die is er direct en volledig. Zittend naast de cellogroep is het óók een ooropener om het treurmotief vanuit de tweede stem te beleven. Het slotdeel is vanuit deze plek zelfs ronduit hallucinant: pal om je heen springt de fuga over van instrumentgroep naar instrumentgroep. En als harmonische bonuslaag hoor je ook nog hoe dirigent Hermus de polyfonie met een schor grommend „pom-pom-pom!” aanvuurt.
De cellisten werden niet zenuwachtig van publiek pal naast zich, zegt Jan-Ype Nota, plaatsvervangend aanvoerder. „Het was hooguit wennen dat we op het podium nu erg ver uit elkaar zaten, om plaats te maken voor het publiek.” Omgekeerd zie je hier als toehoorder details die je in de zaal mist. Zoals het fluwelen lapje dat bungelt om de hals van Nota’s cello. „Dat is om mijn borstbeen te beschermen”, legt hij uit. „Anders is dat vanavond blauw. Cellisten hebben ook altijd gaten in de voorkant van hun trui: daar prikt het hout in je lijf.”
„Ik vond het waan-zinnig!”, zegt Froukje Betten uit Heereveen na afloop. Zij zat bij de eerste violen. „Pal naast me zat een hele jonge violiste zó mooi te spelen… alsof er een engel in mijn oor streek. Het voelde een beetje alsof dat speciaal voor mij was.”
Mahler-debuut
Voor Alexei Ogrintchouk zal het een onvergetelijke avond zijn geweest: zijn allereerste Mahler-symfonie vóór het orkest. Ogrintchouk maakt al 25 jaar indruk met zijn hypnotiserende solo’s als eerste hoboïst van eerst het Rotterdams Philharmonisch, later (en nog steeds) van het Koninklijk Concertgebouworkest.
Maar sinds dit jaar is Ogrintchouk óók chef-dirigent van symfonieorkest Phion. Het verloop van zijn tweede carrière volgt daarmee het voorbeeld van Jaap van Zweden, die van concertmeester van het Concertgebouworkest óók chef werd van het Orkest van het Oosten (dat later in Phion opging) en exact 25 jaar geleden zíjn eerste Mahler in dezelfde zaal in Enschede dirigeerde.
Dat Ogrintchouk als Mahler-dirigent debuteerde met de complexe Vijfde symfonie verdient op zich al respect. Vervoert de ‘Trauermarsch’? Ontroert het beroemde ‘Adagietto’, Mahlers liefdeslied voor zijn latere vrouw Alma? Zwiert het ‘Scherzo’? Is de meerstemmigheid van het slotdeel helder? Een vuurproef mag je het gerust noemen.
Lyrische strijkers
De spanning was vrijdag in Muziekcentrum Enschede ook merkbaar; Ogrintchouk liet zelfs even zijn stokje vallen. Maar ook zónder is zijn slag nu al meer gedifferentieerd dan die van veel ervarener dirigenten. Tijdens dit debuut maakten de lyrische strijkersmelodieën de grootste indruk, óók in het ‘Adagietto’.
Wel miste er tussen de stemmen soms nog balans: dan prikte het koper er even net te hard uit, of juist de basgroep – die overigens erg mooi klonk. Maar dit was de eerste van vijf uitvoeringen, dus er is nog volop ruimte voor ontwikkeling. En veel belangrijker: Phion speelt zichtbaar lekker onder Ogrintchouk, de musici straalden vrijheid en plezier uit.
Ricky Gervais – 64 jaar inmiddels, en hij lijkt populairder dan ooit – heeft twee overtuigingen die hij graag uitspreekt: 1) op het podium moet je alles kunnen zeggen, en 2) God bestaat niet. Die eerste is onder comedians inmiddels een open deur geworden, de tweede een nogal oppervlakkige benadering van religie. Toch lijkt hij er zelf nog altijd van onder de indruk, en de laatste jaren heeft dit zijn weerslag gehad op zijn stand-upcomedy.
In zijn nieuwste show, Mortality – de losse rode draad erin is ‘ouder worden’ –, waarmee hij dit weekend twee keer in een uitverkocht AFAS Live stond, gebeurt dat opnieuw. Maar zeker niet de hele avond.
Al begon het gevaarlijk in Amsterdam, al was dat niet gevaarlijk in de zin van ‘stoer en onafhankelijk’, zoals Gervais dat zelf voor ogen heeft. Nee, het was gevaarlijk voor de kwaliteit van de show: alwéér ging het over de vrijheid van meningsuiting. Wéér over de klachten die Netflix ontving na zijn vorige special. En om de zoveel tijd wéér dat bekende trucje na een harde grap: „Oef, deze gaat de Netflix-uitzending niet halen”.
In het universum van Gervais is verontwaardiging over zijn voorstellingen een soort kwaliteitsmeter
In het universum van Gervais is verontwaardiging over zijn voorstellingen een soort kwaliteitsmeter. Wat natuurlijk onzin is, verontwaardiging verhoudt zich tot kwaliteit zoals mannen met tatoeages zich verhouden tot voetbal: er bestaat een zekere overlap, maar daar is alles mee gezegd.
Een andere geliefde categorie van Gervais sluit hierop aan: het grove om het grove. Zo voert hij een buurman in Pakistan op die aanbelt voor seks met een meisje. Maar helaas, het meisje is nog niet ongesteld. Wat de buurman dan gaat doen? Een homo van het dak smijten, wellicht, zegt Gervais. Ja, het is grof en ongevoelig, maar voor een comedian is nog belangrijker dat de grap saai is, voorspelbaar, al duizenden keren gedaan.
Grof én sterk
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat grof per definitie slecht is. Op andere momenten is Gervais grof en sterk tegelijk. Zo is er een vermakelijke fantasie waarin Gervais in de gevangenis belandt en niemand hem wil verkrachten, wat hij ook probeert. Hij houdt een pleidooi voor pesten omdat het altijd gepeste jongetjes zijn die later seriemoordenaar worden, en je kunt er maar beter vroeg bij zijn.
Ricky Gervais. Foto STEVO ROOD
Gervais is intelligenter, subtieler en vooral zelfkritischer dan hij meestal lijkt. Dat komt bijvoorbeeld naar de oppervlakte in een uitgebreide verklaring waarom hij zo vaak op het christendom inhakt en zelden op de islam. Ligt aan zijn christelijke opvoeding, legt hij uit, hij wil de cultuur belachelijk maken die hij het beste kent. Daarna, na een korte stilte: „No, I’m shit-scared, obviously.” Dan ineens lijkt hij te begrijpen wat er in ander materiaal aan schort: „Ik ben eerlijk, maar ik ben niet moedig.”
Zijn filosofischer verhandelingen mogen er ook zijn. Hij heeft een sterk betoog over de tijd- en plaatsafhankelijkheid van onze morele overtuigingen. Driehonderd jaar geleden was Gervais misschien wel slavenhouder geweest, zegt hij, alleen dan wel een van de goeie; hij zou iedereen netjes behandelen. Ook dit stuk is grof, maar dat is slechts de stijl waarin hij een overtuigend verhaal giet. Het werkt niet per se omdat het grove grappen zijn, het werkt omdat hij laat zien hoe mensen voor zichzelf recht praten wat krom is: we doen slechte dingen, maar op de goede manier.
Ricky Gervais in Amsterdam. Foto STEVO ROOD
Je moet van deze momenten genieten, want meteen daarna komen de platgetreden paden weer. Tegenwoordig hoef je niet meer deugdzaam te zijn, zegt Gervais, je hoeft alleen maar op sociale media te zeggen dat je deugdzaam bent. Een theorie die tien jaar geleden op Twitter al niet meer origineel was.
En aan het eind is er toch weer dat stokpaardje. „We hebben een raar decennium achter de rug”, zegt hij, „waarin mensen ons probeerden te vertellen waar we wel en niet om mochten lachen. Maar we hebben ons verzet en we hebben gewonnen, so fuck them.”
Prima, Gervais, je hebt gewonnen. Hopelijk kun je dit in een volgende show dan eindelijk laten rusten.
Het olieverfschilderij Portret van een kleptomaan (1820-1824) van Théodore Géricault toont een man met een rommelig baardje en een stuurse mond. Het meest intrigerend zijn de ogen, die naar een punt rechts achter de kijker staren. Hierdoor is het onmogelijk om contact te maken of tot zijn innerlijk door te dringen. Zien we zijn obsessieve neiging om te stelen? Of komt het door het label ‘kleptomaan’ dat we geneigd zijn dat erin te zien?
Dit schilderij vormt het uitgangspunt van de door Fiona Tan gecureerde expositie Monomania. De Nederlandse kunstenaar (1966) raakte gefascineerd door ‘de kleptomaan’ en probeert te ontrafelen wie hem zijn label heeft gegeven.
Het portret is onderdeel van de reeks Les Monomanes (‘monomanie’ was in de 19de eeuw een term voor mentale ziekte): tien portretten door de Franse schilder Géricault (1791-1824). De ontstaansgeschiedenis is omgeven met mysterie. Veertig jaar na Géricaults overlijden herontdekte dokter Adolphe Lachèze de helft van de reeks op een zolder (de overige worden als verloren beschouwd). „Ze zijn authentiek, heel goed geschilderd, lelijk en extreem moeilijk om te verkopen”, schreef een kunstcriticus in die tijd. Lachèze had een ronkend marketingverhaal nodig om de schilderijen te verkopen. Zo ontstonden titels als Portret van een kleptomaan, Een gokverslaafde vrouw en Kinder-kidnapper.
Théodore Géricault, ‘Portret van een kleptomaan’ (1820-1824). Foto Hugo Maertens/ Museum voor Schone Kunsten Gent
Het beestje een naam geven, is een poging om grip te krijgen op de geest. Tegelijkertijd was de opkomst van de psychiatrie een krachtig middel waarmee werd bepaald wie en wat normaal was en wat als krankzinnig gold, zoals filosoof Michel Foucault in Geschiedenis van de waanzin in de 17de en 18de eeuw (1961) beschreef.
De expositie Monomania is een mix van geschiedenis, wetenschap en kunst. Fiona Tan dook ervoor in de collectie en archieven van het Rijksmuseum en nam de verbeelding van mentale ziektes en psychiatrie onder de loep. Zo zien we een plattegrond van de eerste psychiatrische inrichting, en verschillende methoden waarop artsen probeerden vat te krijgen op de geest.
Een verloren vrouw
Een ziektebeeld kan iemand reduceren tot een label, zoals in het geval van het portret van ‘de kleptomaan’. Maar ze kunnen iemand ook vrijspreken van verantwoordelijkheid.
Intrigerend is de rechtszaak van de huishoudelijke hulp Henriette Cornier in 1825. Op haar zevenentwintigste stond ze terecht voor het onthoofden van het negentien maanden oude kind van haar bazin. Het verhaal werd breed uitgemeten in de pers. Omdat er geen afbeeldingen van Cornier zijn overgebleven, wordt het verhaal gereconstrueerd aan de hand van rechtbankverslagen, krantenberichten en de analyse van psychiater Etienne-Jean Georget. Georget, nu beschouwd als een van de grondleggers van de psychiatrie, liet drie experts als getuige optreden. Hij bepleitte samen met de experts dat Cornier leidde aan monomanie. Ze zou dus niet onder het strafrecht moeten vallen. Het werd de eerste zaak waarin een persoon werd gevrijwaard van verantwoordelijkheid door een mentale ziekte. Cornier werd veroordeeld tot levenslang, anders was ze onder de guillotine beland.
Corniers levensverhaal wordt aangrijpend verteld in de begeleidende publicatie, waarin wordt uitgelegd hoe destijds met name vrouwen en mensen uit de arbeidersklasse vanwege hun leefomstandigheden een groter risico liepen als ‘mentaal ziek’ te worden gediagnosticeerd. Cournier werkte al vanaf haar twaalfde als huishoudelijke hulp. Ze was op haar twintigste getrouwd en gescheiden, daarna raakte ze twee keer zwanger en moest beide baby’s afstaan voor adoptie. „Ik ben een verloren vrouw”, riep ze tijdens haar arrestatie.
Edvard Munch, ‘Staand naakt met rood haar’, 1902. Foto Rijksmuseum
Vrouwen hadden in de 19de eeuw weinig rechten. In die krappe bewegingsruimte kon het een uitdaging zijn niet door te draaien, en daardoor als ‘hysterisch’ of ‘melancholiek’ te worden bestempeld. De tentoongestelde witte kanten doopjurken (1800-1900) werken daardoor als babyspoken. Eronder liggen gehandwerkte merklappen uit de vorige eeuw: bezigheidstherapie voor huisvrouwen. Vervolgens zoomt Tan in op de criminele klasse, aan de hand van politiefoto’s van zakkenrollers die actief waren op de Wereldtentoonstelling in 1889. Zij krijgen elk een gefictionaliseerd audioverhaal. Vooral het verhaal door schrijfster Sacha Bronwasser bij de foto van Emelie Olzewska beklijft: in kort bestek weet ze een ontroerende liefdesgeschiedenis neer te zetten. Het verhaal dat door Fiona Tan is geschreven, balt het thema van de expositie veelzeggend samen: een foto is altijd een momentopname die nooit volledig lijkt samen te vallen met wie je echt bent. Het is een constructie.
Gelaat
Wat weten we van wat er werkelijk achter iemands gelaat schuilgaat? Tan speelt in meer zalen met het idee van zien en gezien worden. Dat benadrukken ook Japanse en Javaanse maskers met hun uitvergrote emoties en gelaatstrekken (1600-1800), die werden gedragen bij theaterstukken. In een fotografisch zelfportret bedekt Tan met zo’n masker ook haar eigen gezicht. Niet alleen de ziel van de ‘kleptomaan’ blijft ondoordringbaar door zijn masker, ook haar eigen wezen wordt door een masker afgedekt, lijkt ze hiermee te willen zeggen.
Franz Xaver Messerschmidt (1736-1783), een van de 64 beelden met grimassen waarvoor de beeldhouwer zelf model stond.Foto Rijksmuseum/ Albertine Dijkema
De kleine zaal met cyaan-blauwe afdrukken van kant (een fotografisch proces) blijken een subtiele voorbode van Tans eigen videowerk Janine’s Room. Tan maakte het als sluitstuk voor de expositie. In een loop zien we Janine. Ze doet onderzoek naar de menselijke geest in een kamer die is volgestouwd met boeken. Ze leest er de verhalen van gediagnosticeerde mensen. Neerdalend zand symboliseert de ongrijpbaarheid van de materie. Maar door de hoge mate van contemplatie – Janine doet het rustig aan, valt in slaap, droomt – krijg je niet het idee dat er iets op het spel staat, dat ze een urgentie voelt. Dat is een gemiste kans. Waar de historische verhalen van Cornier en de kleptomaan zo aangrijpend zijn, lijkt Janine’s Room een ivoren toren die is losgezongen van de wereld.
Een diagnose kan houvast bieden om ons gedrag te verklaren voor onszelf en aan anderen. Tegelijkertijd herinneren de portretten en verhalen ons eraan, hoe tijd- en trendgevoelig mentale ziektebeelden zijn. En dat er nu eenmaal een machtsverschil is tussen arts en patiënt, tussen kijker en geportretteerde. Monomania is een oefening in empathie, voorbij het label en het eerste gezicht.
Soms moet je jezelf even uit het dagelijkse lawaai halen. Voor de muziek. Voor de concentratie. Dat weet jazzsaxofonist en componist Kika Sprangers (30) al langer. Tijdens de coronapandemie vond ze als huisartiest componeerrust in de stilte van een uitgestorven TivoliVredenburg. Voor het componeren van haar album (In)finity trok ze zich al eens terug in een boshuisje: „Dat was goed voor me. Even echt alleen zijn met de muziek.”
Dit voorjaar deed Sprangers het opnieuw, voor de compositieopdracht die ze van het North Sea Jazz heeft gekregen. Een residentie in het schrijvershuis van de in 2012 overleden componist Simeon ten Holt, in Bergen (NH). Ze was getipt door een andere componist. Een haast filmisch verblijf, noemt ze het, vlak bij bos en zee. „Eigenlijk precies zoals je je een componistenhuisje voorstelt. Eén kamer, een bed, keukentje en een grote vleugel die bijna de hele ruimte inneemt. Alsof die zegt: ‘hier wordt gewerkt’, mede aangestuurd door de aanwezigheid van Ten Holt zelf – zijn portret keek me gewoon aan daar op het bureau. En ik durfde het niet weg te leggen. Het was echt zijn space, snap je?”
Ze trok erheen, vertelt ze, met alleen wat schetsen. Ruwe ideetjes, opgenomen op haar telefoon – piano-akkoorden, flarden melodie. Soms drie maten, soms zestien. „En daar, in dat huisje, moest het gebeuren. No pressure verder,… ahum.” Maar ter plaatse voelde ze wat de weduwe Ten Holt hoopte, dat het huisje inspireert, dat er weer gewerkt moet worden aan muziek. „Je voelt dat er al veel muziek is ontstaan. En omdat je daar verder niets hoeft, komt er gewoon iets uit.”
Kika Sprangers. Foto Andreas Terlaak
Klinkt Bergen terug in het eindresultaat? Ze denkt even na en knikt. „Niet letterlijk, maar… die eenzaamheid, dat alleen-zijn. Als je helemaal alleen bent, kom je dichter bij je eigen gevoel en dat vind ik soms best lastig in de waan van de dag. Spelen is ook expressie, tuurlijk. Maar het is naar buiten gericht. Componeren is naar binnen. En dat vraagt een ander soort aandacht.”
‘Iets groots’
Het telefoontje van North Sea Jazz kwam eind vorig jaar. Saxofonist Kika Sprangers – geboren in Nijmegen, op alt- of sopraansax een bijzonder elegante toon – kreeg de vraag van haar dromen: de compositieopdracht van het grote driedaagse festival. Kort gezegd, schrijf muziek voor een uur tot maximaal 75 minuten. „Iets totaal nieuws en iets groots.”
Meteen wist ze: dat kan dan dus níét met haar Large Ensemble zijn, de band waarmee ze het afgelopen jaar een betoverende reeks concerten gaf en onlangs een Edison-nominatie voor het album (In)finity binnensleepte. Maar een gloednieuwe groep, met een grote bezetting, voor over een half jaar; ga er maar aan staan tussen alle shows, met je eigen band en in andere bands, in een eigenlijk al ingericht jaar.
Hoe werkt dat? Gaat het dan meteen stromen of is er eerst de verlammende gedachte: wie, ík? Allebei, grinnikt Sprangers. „Het festival kwam met een strakke deadline. Die haast bracht focus, maar er is toch reflectie nodig. Tijd om te voelen: waar ben ik nu, en wat wil ik eigenlijk nu maken? Terug naar een soort artistieke kern zonder me te laten verleiden door alles wat kan en mag bij zo’n groot festival. Want de mogelijkheden, samenwerkingen met grote namen, zijn eindeloos. Je kunt alles doen. Maar ik wilde juist dicht bij mezelf blijven.”
Elk jaar verstrekt het North Sea Jazz Festival een vrije compositieopdracht aan een veelbelovende jazzmuzikant. Sprangers voert met haar abstracte jazzpoëzie – wolkjes van klank en pakkende nummers vol melodische en harmonische vindingrijkheid – al zeker vijf jaar de boventoon in de nieuwe Nederlandse jazz. Ze is een van die talenten die op een hoog artistiek niveau opereert.
Sprangers componeert met een sterk onderzoekend gevoel voor vorm, kleur en emotie. Opvallend aspect is hoe ze in haar bands vocalen inzet als een extra instrument. En als bandleider is ze bescheiden maar zacht dwingend met een open, nieuwsgierige houding, met daarnaast een dikke gunfactor waardoor ze haar muzikanten meekrijgt.
Na haar studie aan het Utrechts conservatorium (2016) brak ze door als veelbelovend jazztalent in de Young Vip-tour. In de jaren erna nam ze albums op, won ze prijzen, vergrootte ze haar kwintet tot het Kika Sprangers Large Ensemble met blazers én zangeressen met klanken zonder tekst Haar componeren heeft terrein gewonnen, van het strijkersensemble Pynarello tot de Rogier van Otterloo Award (een compositieopdracht voor het Jong Metropole Orkest, 2021). Zelf droomt Sprangers nog altijd van lessen bij de vermaarde componist en orkestleider Maria Schneider.
In het negendelige The Way Wild Rivers Flow combineert ze twaalf vocalisten van het Nederlands Kamerkoor met een jazzritmesectie, aangevuld met saxofoon en trompet. Tussen de repetities door vertelt ze dat ze snel wist dat ze haar jazz wilde gaan combineren met een koor. „Dat leek me niet alleen te gek, maar ook een logische volgende stap in mijn carrière als componist.” Werken met het Nederlands Kamerkoor was een droom die ze al langer had. Daarnaast vormde ze een nieuwe band, een kwintet met Alistair Payne (trompet), Reinier Baas (gitaar), Tijs Klaassen (contrabas) en Jonas Burgwinkel (drums), waarvan ze hoopt, gniffelt ze, „dat die misschien dat heilige geluid van een koor lekker kan doorbreken.”
Om te werken met het koor, nam ze speciaal dirigeerles. Niet dat ze veel wil gaan dirigeren. Maar goed voorbereid zijn, dat moet. „Als het nodig is dat ik iets moet aangeven, dan wil ik dat ook echt kunnen. Want ik wil er sowieso geen koordirigent bij”, zegt ze beslist. „Als je al een koor en een jazzband samenbrengt, dan wil je geen derde partij die het opknipt. Het moet één geheel blijven.”
Juist omdat er geen dirigent is, moet de communicatie glashelder zijn, zeker bij open passages. En dan liever subtiel dan groots. Meer een teken dan een gebaar. De techniek daarvoor leerde ze van haar dirigeerdocent Lucas Vis („een legende”). Hij hielp haar om haar eigen frasering om te zetten in beweging. „En hij zegt altijd: dirigeren doe je met je ogen.”
Het is leiderschap, ziet ze, maar anders. Met haar saxofoon als aanwijzer, lacht ze. „We hebben zelfs geoefend op bewegingen. Van boven naar beneden, een subtiel teken, want ik sta met mijn rug naar het koor. Maar toch: net genoeg.”
Schaterlach.
Inspiratie komt voor Sprangers niet uit het niets – het begint met luisteren. Aan het begin van haar compositieproces bezocht ze een concert van het Lets Radiokoor. „Precies op het goede moment.” Het stuk ‘Song of Cherubim’ van de Poolse componist Krzysztof Penderecki raakte haar diep: „Die combinatie van het sacrale en de frictie – kippenvel.” Ze dook in zijn koorwerken. Het was een bevestiging van wat ze muzikaal zoekt: contrast. „Schoonheid alleen is niet genoeg. Het moet ergens wringen.”
Die wrijving zit voor haar in de harmonieën: langzaam schuivend van consonant naar dissonant, bijna ongemerkt. Ook in de klankkleur zoekt ze iets menselijks, iets ruws. „Een stroomversnelling in een wilde rivier – dat is wat ik hoor en wil vangen.”
Het werken met stemmen begint een rode draad in haar muziek te worden, knikt ze. „Die menselijke klank, hoe die kan vloeien, zeker ook met saxofoon, fascineert me enorm. Ik ben natuurlijk zelf geen zangeres, en ik ben ook heel blij met mijn saxofoon. Maar ik heb wel vaak gedacht: stel je voor dat je wakker wordt en je kunt ineens prachtig zingen. Elke ochtend denk ik: shit, weer niet.”
Uiteindelijk zal ook deze muziek gaan leiden tot een album. Ze laat met het concert, donderdag had ze de try-out al in Rotterdam, ook tapes meelopen. Sprangers weet intussen goed hoe moeilijk het is om je te blijven manifesteren als jazzmuzikant. Eén keer een plaat maken is mooi, maar telkens opnieuw iets relevants brengen; uitdagend. „Je moet steeds weer laten zien waar je voor staat. Wat je muzikaal te zeggen hebt. En dat blijft spannend. Die druk voel ik ook.”
Subsidies
De wind stond voor haar vaak gunstig. Subsidies en beurzen maakten het mogelijk om te blijven maken. „Maar ook dat komt niet vanzelf. Je krijgt die steun pas als je kunt aantonen wat je maakt en waarom het ertoe doet.” Ze zucht. „Het is keihard werken om telkens weer zichtbaar te zijn, telkens weer op te vallen.” Maar wát goed herinnert ze zich hoe mensen in het begin tegen haar zeiden: ‘Nu gaat het goed met je, maar wacht maar, over een paar jaar…’
Met opgetrokken wenkbrauwen: „Alsof ik dan weer van het toneel zou verdwijnen. Maar ik dacht alleen maar: laat maar komen. Ik laat wel zien dat ik blijf.”
Met gedreven muzikanten als Sprangers is er een hele nieuwe Nederlandse scene ontstaan met frisse, grenzeloze jazz – het aantal buitenlandse jazzstudenten dat hier komt studeren aan de conservatoria is het afgelopen decennium sterk toegenomen. Opmerkelijk hoe die levendige jazzcommunity beslist geen optelsom van ego’s is, maar een saamhorig netwerk van internationale makers die elkaar stimuleren, aanmoedigen en inspireren. En dat slaat over, merkt Sprangers, als ze achterom kijkt. Er dienen zich alweer nieuwe jonge talenten aan.
Ze helpt ze graag, een jaar gaf ze het vak Music Business & Career op het conservatorium van Amsterdam. Ze mochten haar alles vragen, zoals hoe je een album uitbrengt. Voor haar is volledige openheid een vanzelfsprekendheid, zelfs als het gaat over gevoelige onderwerpen als geld. „We praten daar veel te weinig over”, stelt ze. „Terwijl jonge muzikanten juist willen weten wat realistisch is. Wat je verdient. Hoe contracten werken. Hoe je een labeldeal aanpakt. Maar dat blijft vaak een blinde vlek.”
Tijdens een paneldiscussie stelde ze zich eens bewust kwetsbaar op. „Ik zei tegen de zaal: vráág het me gewoon. Wat ik heb verdiend toen ik bij dat programma zat. Of hoe zien die platencontracten eruit. Ik zeg het hier niet op het podium, maar als je muzikant bent en je wilt iets weten, kom na afloop naar me toe.” Die opstelling leverde haar kritiek op van de oude jazzgarde: not done. En je zou contractueel aan geheimhouding gebonden zijn.
Fel: „Maar hoe moeten we dan leren? Hoe moeten we weten wanneer een deal eerlijk is?”
Ze is er duidelijk over: transparantie wil ze actief overdragen. Ze hoopt dat de openheid ook op grotere schaal doorwerkt. „Het is toch juist belangrijk dat we met elkaar die gesprekken voeren? Als jij structureel minder betaald krijgt voor hetzelfde werk, moet je daarover kunnen praten. De tijd van geheimzinnig doen over geld is voorbij. Want anders verandert er niets. En we vormen ook gewoon sámen een jazzscene.”
Kika Sprangers voert de compositieopdracht North Sea Jazz zaterdag 12 juli uit op het festival.