Na een lange werkdag elders kwam ik aan op Amsterdam Centraal. Het regende; ik had een uurtje tot mijn afspraak in een restaurant en besloot niet meer langs huis te gaan.
Ik parkeerde mijn fiets op de Martelaarsgracht en duwde de deur van het drukke Café De Ster open, een klassieke bruine zaak, in tientallen jaren onveranderd, met een carrévormige bar, personeel in wit overhemd en heel koud Amstelbier uit brandschone leidingen. Hoewel ik er al lang kom, ben ik er niet vaak genoeg om herkend te worden. De barmannen van De Ster zijn wat ze doen: er zit geen werkstudent of hoopvolle acteur bij.
Ik vatte post op de hoek van de bar en werd al snel gespot door de potige man achter de tap. Een paar tellen later hield ik een fluitje ijskoud bier vast. Ik nam twee slokken en merkte dat ik honger had. Bij mijn barman bestelde ik een portie kaas, die in flinke blokken verscheen, met mosterd, zuur en prikkers met vlaggetjes. Ik vroeg er een nieuw fluitje bij en kauwde een poos, flarden van gesprekken opvangend. Na het tweede blok begon de kaas tegen te staan. De portie leek enorm.
„Wil jij misschien een stukje?”, zei ik tegen de veertiger naast me – bruin leren jack, snor, dunnend maar erg verzorgd haar.
Hij keek op van zijn glas, naar het bord dat ik hem voorhield en daarna naar mij. „Ik kan niet tegen kaas.”
Hoewel hij niet per se onaardig klonk, voelde het alsof er iets aan mij was wat hij niet bliefde. Ik dacht een tijdje over dingen aanbieden en wat dat eigenlijk betekent, over dingen weigeren en hoe je dat het beste doet.
Links van me was een oudere heer komen te staan. Hij werd zijdelings betrokken in een gesprek tussen andere zestigers, maar leek niet van plan zich daaraan te committeren.
„Wil jij misschien een stukje kaas?”, vroeg ik.
„Wat aardig”, zei hij. Er schemerde iets droefs in hem, alsof mijn opgehouden bordje een weemoed bij hem opdiepte. Hij keek naar mijn bijna lege glas en zette er het zijne naast. „Zal ik ons dan op een fluitje trakteren?”
En zo raakte ik, met nog een halfuurtje tot mijn reservering, aan de praat met Karel, die eerst vertelde over wat hij vroeger voor werk deed en daarna over de goede band die hij met zijn zoons had.
„De een is boekhouder, de ander homo”, zei hij met een stem die doorhing van de vaderliefde.
Tot mijn verbazing vertelde ik over de recente dood van mijn vader, over de ziekte van mijn moeder. Over mijn zoektocht naar een huis voor haar, in Amsterdam. Dat droeve in Karel bleek te kloppen: zijn vrouw was in dezelfde maand als mijn vader overleden.
„Verschrikkelijke ziekte”, zei hij. „Echt vreselijk, die laatste weken.”
„Denk je veel aan haar?”, vroeg ik.
„De hele tijd, jongen. Ik denk nergens anders aan.”
We bleven een minuutje stil, dronken onze fluitjes terwijl de kroeg om ons heen klepte en bulderde. Het had me overvallen om jongen genoemd te worden door een man die mijn vader had kunnen zijn. Het verdriet van Karel stond opeens zij aan zij met dat van mij, dat me doorgaans maar bleef ontlopen. Toen we ons gesprek weer oppakten vertelde Karel over zijn huis, dat hij nu alleen bewoonde. Ik zei dat ik waarschijnlijk een plekje voor mijn moeder had gevonden, bij mij om de hoek.
„Wat goed van je”, zei hij. „Daar zal ze blij mee zijn.”
Ik bestelde nog een rondje voor ons en Karel hielp verder met de kaas. De kennismaking hadden we overleefd; nu was er het vertrouwen dat de ander niet zou weglopen, oprechte interesse had. Ons praten werd als samen neuriën bij een bekende melodie.
Ik vroeg me af of Karel en ik zo open zouden zijn geworden als we die fluitjes niet hadden gedronken. Het had zéker langer geduurd eer we zo ver waren, dacht ik, terwijl Karel praatte over zijn tijd in de voetballerij – een voor mij volslagen oninteressant onderwerp, waar ik omdat hij het was wél aandacht voor kon opbrengen.
Toen hij zijn verhaal over een uitwedstrijd tegen Lloret de Mar in de jaren zestig had afgerond, keek ik op mijn horloge.
„Karel”, zei ik. „Ik vond het fijn om je te leren kennen, maar nu moet ik gaan. Anders zit mijn vrouw te wachten.”
Ik schrok van mijn woorden, die mij misschien nog wel het meest staken. Dat niemand meer om Karel verlegen zat vond ik opeens onverdraaglijk.
„Dan moet je gaan, jongen”, zei hij met een glimlachje.
Ik ritste mijn jas dicht, raapte mijn tas van de grond en hing die over mijn schouder. „Je hebt nog niet verteld hoe je vrouw heette.”
„Die had een hele mooie naam”, zei Karel, terwijl dat droeve in hem groeide. Hij keek naar buiten alsof zijn liefde ieder moment aan kon komen lopen, over de Martelaarsgracht.
„Ellen”, zei hij uiteindelijk.
Onze omhelzing gebeurde vanzelf, en een paar tellen later zat ik op de fiets, met tranen in mijn ogen. Om Karel en Ellen, om mijn vader en moeder, om dat verschrikkelijke oud worden en doodgaan als geheel.
Leeslijst