NSC-leider Pieter Omtzigt zou premier willen worden, mits er een kabinet komt met „een aantal experts” en zijn partij de grootste wordt. Dat zei hij zondag in talkshow Buitenhof. Eerder zei Omtzigt altijd dat hij „een stellige voorkeur” heeft om in de Tweede Kamer te blijven zitten, en dat hij mogelijk pas na de verkiezingen zou beslissen over het premierschap.
Die voorkeur voor de Tweede Kamer heeft Omtzigt nog steeds, vertelde hij bij Buitenhof. Maar ook zei hij: „Zou het lukken om een regering te hebben met vakministers die op afstand staat van de Kamer, die niet een dichtgetimmerd regeerakkoord heeft, dat gecontroleerd kan worden. Dan kun je die hervormingen ook vormgeven vanuit het kabinet. Dan zou ik daar ook kunnen zitten.”
Omtzigts voorkeur voor een kabinet van experts komt naar eigen zeggen voort uit gedrag van sommige ministers van de afgelopen jaren. „Je hebt ministers gezien die op het laatst totaal afstand nemen van hun beleid, terwijl de oppositie al zei: dit klopt niet.” Als voorbeeld gaf hij daarbij het stikstofbeleid van demissionair minister van Landbouw Piet Adema, die bekritiseerd werd door sommige partijen in de Tweede Kamer. Later zei Adema dat zijn beleid „niet werkbaar” was. In plaats daarvan wil Omtzigt ministers die „stevig in hun schoenen staan”.
Als voorbeelden van vakministers noemt Omtzigt „een goede econoom op financiën, iemand met buitenlandervaring op buitenland, die daar dus ook gewoon verstand van hebben”. Gebonden aan een partij hoeven ze volgens Omtzigt niet te zijn, al is het „wenselijk dat een aantal een relatie heeft met die politieke partij”.
Lees ook Omtzigt wil premier worden van kabinet met ‘experts’, zonder ‘dichtgetimmerd regeerakkoord’
Extreem heftige regenbuien zoals die zich deze maand voordeden boven grote delen van Centraal- en Oost-Europa, zijn twee keer zo waarschijnlijk geworden door klimaatverandering. Ook de hoeveelheid regen die in korte tijd kan vallen is hierdoor toegenomen, met een vijfde.
Wel zit er grote onzekerheid in de berekeningen, benadrukt de World Weather Attribution (WWA) in een eerste, snelle wetenschappelijke analyse van het noodweer waarbij naar schatting 24 mensen om het leven kwamen. De organisatie analyseert in hoeverre klimaatverandering een rol heeft gespeeld bij extreme weersgebeurtenissen wereldwijd.
Zwaarst geraakt
Tussen 12 en 15 september viel een recordhoeveelheid regen in grote delen van Centraal- en Oost-Europa. Het leidde tot overstromingen die twee miljoen mensen troffen. De stroom viel op veel plaatsen uit. Scholen, bedrijven en ziekenhuizen moesten sluiten. Het zwaarst geraakt waren stedelijke gebieden rond de Pools-Tsjechische grens en in Oostenrijk. Verzekeraar Gallagher Re heeft de schade aan onder meer bruggen, wegen en gebouwen op twee tot drie miljard euro geschat.
De oorzaak van de extreme regenval was een zeldzame, zogeheten Vb-depressie (spreek uit als vijf-b) die zich in Noord-Italië vormde. Koude, droge lucht uit het noorden botste daar op warme, vochtige lucht uit het zuiden. Op zo’n plek kan zich een lagedrukgebied ontwikkelen, een systeem waarbij lucht tegen de klok in cirkelt en spiraalsgewijs naar boven stroomt. De lucht koelt dan af, en er vormen zich wolken waaruit regen kan vallen.
In dit geval werd het lagedrukgebied „geladen met vochtigheid” uit de Middellandse Zee en de Adriatische Zee, zo staat in het rapport. Beide zeeën waren op dat moment opvallend warm, waardoor er verhoudingsgewijs veel water uit verdampte. Het lagedrukgebied stroomde vervolgens richting Centraal- en Oost-Europa. Daar kwam de regen in bakken naar beneden. Volgens het rapport viel in grote delen van Oostenrijk in een periode van vijf dagen meer dan 350 millimeter regen. Op sommige plekken was dat maar liefst twee keer zoveel als het vorige record. Bij 130 van de 450 meetstations in Tsjechië viel meer dan 200 millimeter.
Meeste regen
Omdat een Vb-depressie een relatief zeldzame gebeurtenis is, zijn er weinig historische gegevens, en is er lastig statistiek op uit te voeren, zegt Gerbrand Koren, klimaatwetenschapper aan de Universiteit Utrecht, die meeschreef aan het rapport. „De invloed van klimaatverandering op zo’n gebeurtenis is moeilijk te berekenen.” Als alternatief analyseerden de 24 wetenschappers die aan het rapport hebben meegewerkt een neerslagdataset. Voor het nu getroffen gebied verzamelden ze de gegevens van de 4-dagen durende periode waarin opgeteld de meeste regen in een jaar viel.
Op basis van observaties en klimaatmodellen komen ze erop uit dat de kans op zulke extreme regenbuien in Centraal- en Oost-Europa door klimaatverandering is verdubbeld. Ze schatten dat zo’n gebeurtenis in het huidige klimaat – dat inmiddels 1,3°C warmer is dan in de pre-industriële tijd – zich eens in de 100 tot 300 jaar voordoet. „Warmt de aarde verder op tot gemiddeld 2°C dan wordt zo’n extreme regenval nog eens anderhalf keer zo waarschijnlijk”, zegt Koren.
Het rapport staat ook stil bij de verbeterde waarschuwingssystemen. In 1997 en 2002 werden ook grote delen van Centraal- en Oost-Europa getroffen door hevige regenbuien, met respectievelijk 232 en tenminste 100 doden. Sindsdien zijn er early warning systems die de bevolking vroeg waarschuwen voor een naderende extreme weersgebeurtenis. „Die hebben geholpen, want ondanks de intensiteit en de duur van de regenbuien en de overstromingen zijn er dit keer veel minder slachtoffers gevallen”, zegt Koren.
Stadsinrichting
De infrastructuur daarentegen is volgens hem nog niet op zulke heftige buien berekend. Het vraagt aanpassing van onder meer rioolsystemen en van de stadsinrichting (meer groen bijvoorbeeld). „We gaan er in het rapport maar kort op in, en we moeten goed nadenken over hoe we in de toekomst gaan bouwen.”
Satellietmetingen van neerslag kunnen een belangrijke rol spelen in wereldwijde voorspellingen en het in kaart brengen van neerslagveranderingen door klimaatopwarming. Maar de huidige satellietmetingen zijn niet erg nauwkeurig, toonde Linda Bogerd (30) aan tijdens haar promotieonderzoek aan de Universiteit Wageningen en het KNMI. „Neerslag wordt vaak gemist of juist overschat”, constateert ze.
„Ik vind wolken al mijn hele leven fascinerend”, vertelt Bogerd. Een artikel over hoe weinig er bekend is over wolken wakkerde die interesse ruim zeven jaar geleden extra aan. „Toen besloot ik, via een schakelprogramma, van industriële ecologie over te stappen naar de master klimaatfysica aan de Universiteit Utrecht.” Dat leidde tot een promotieonderzoek over neerslag.
„Voor een goede neerslagvoorspelling moet je weten wat er nu valt en wat eraan komt”, vertelt Bogerd. Die informatie is de input, of startwaarde, voor de algoritmen achter weervoorspellingen. „Hoe beter je weet wat er nu valt, hoe beter je input en dus hoe beter je voorspelling.”
In Nederland hebben we goede grondmetingen die nauwkeurig aangeven hoeveel millimeter regen er valt. Die grondmetingen bestaan uit radars en regenmeters. Regenmeters zijn bekers die regen opvangen, waarbij de inhoud automatisch of handmatig wordt uitgelezen. Radars zenden radiogolven uit die weerkaatsen op regendruppels en meten hoeveel er terugkomt. Bogerd: „Dat geeft informatie over de neerslag, maar de radar meet niet direct hoeveel millimeter regen er in de lucht aanwezig is. Simpel gezegd: hoe sterker het gereflecteerde signaal, hoe harder het waarschijnlijk regent.”
In Nederland zijn satellieten dus niet nodig voor neerslagmetingen, maar in het overgrote deel van de wereld is dat anders. „Een groot deel van de wereld is bedekt met oceanen, wat grondmetingen lastig maakt”, zegt Bogerd. En in sommige gebieden is de infrastructuur voor het onderhoud van regenmeters en het doorgeven van metingen niet aanwezig. En er kan van alles misgaan: ze kunnen kapot gaan en je bent afhankelijk van vrijwilligers.
Neerslagschattingen
Daarom worden er ook satellietmetingen gebruikt, al zijn die minder nauwkeurig, vertelt Bogerd. „Net als bij de grondradar moet je daarbij uit indirecte metingen afleiden hoeveel millimeter er valt. Daarom noemen we het neerslagschattingen.”
Er zijn verschillende satellietmetingen. Je hebt zogeheten geostationaire satellieten die met de aarde meedraaien en altijd boven dezelfde plek hangen. Die leveren bijvoorbeeld de wolkenplaatjes die je op het nieuws ziet. Het nadeel is dat ze niet door wolken heen kunnen kijken. Je moet dus op basis van wolken inschatten hoeveel neerslag eruit valt. Dit levert niet altijd even nauwkeurige schattingen op en leidt tot onder- en overschattingen.
„In mijn onderzoek gebruik ik daarom zogeheten low earth orbit-satellieten van de Global Precipitation Measurement-missie (GPM) van de Amerikaanse ruimtevaartorganisatie NASA, die in een lagere baan om de aarde draaien”, vervolgt Bogerd. „Die zijn nauwkeuriger dankzij radiometers die wel door wolken kunnen kijken.” Ze meten de microgolfstraling die van nature wordt uitgezonden en geabsorbeerd door onder meer het aardoppervlak, oceanen, wolken en neerslag.
Er zijn ook radarmetingen vanuit de ruimte. Die zijn minder nauwkeurig dan een stilstaande grondradar, maar beter dan radiometers. Toch hebben radiometers de voorkeur, omdat ze goedkoper zijn en een groter gebied beslaan. „Ik heb gekeken hoe we de neerslagschattingen van bestaande radiometers kunnen verbeteren, zonder meer of duurdere meetapparatuur in te zetten”, vertelt Bogerd.
„Mijn onderzoek is gefocust op Nederland, omdat ik die satellietmetingen kon vergelijken met nauwkeurige grondmetingen”, vertelt Bogerd. „Maar ik heb ook gekeken naar Ghana, Nigeria en Sri Lanka.”
Ook radiometers zitten er regelmatig naast, zag Bogerd. „Ze hebben vooral moeite met miezer en sneeuw boven land omdat het signaal daarvan vrij zwak is”, vertelt Bogerd. Ook regen die dicht bij de grond ontstaat, bijvoorbeeld in de bergen, blijken satellieten vaak over het hoofd te zien. „Meestal ontstaat er in hoge wolken eerst ijs dat onderweg naar beneden smelt tot regendruppels. Radiometers gebruiken het ijs-signaal om regen te herkennen. Maar bij regen die dicht bij de grond ontstaat, bijvoorbeeld door het ‘omhoogduwen’ van lucht over bergen, is er niet altijd ijs aanwezig in de lucht. Die wordt daardoor gemist.”
Overschattingen kunnen ontstaan als grote, donzige sneeuwvlokjes een beetje smelten waardoor ze een dun waterjasje krijgen. Zelfs radars denken dan dat het grote, heftige regendruppels zijn. Dat gebeurt in Nederland regelmatig, omdat we hier veel neerslag hebben die koud begint en onderweg smelt.
Sneeuwmetingen
Bogerd toont met haar onderzoek aan dat de soort neerslag belangrijk is. „Als je beter begrijpt welke soorten er zijn en wat voor signalen die opleveren, dan kunnen je daar in je neerslagalgoritmes rekening mee houden waardoor de neerslagschattingen beter worden”, vertelt ze. Deze bevindingen hebben ervoor gezorgd dat er bij de GPM-missie meer aandacht is voor lichte neerslag. Die schattingen zijn nu beter.
Bogerd blijft na haar promotie werken aan neerslagonderzoek. Een paar dagen na dit gesprek vertrekt ze naar de Verenigde Staten om een paar jaar bij NASA sneeuwmetingen met satellieten te onderzoeken. „Ik ga werken aan van alles met sneeuw”, zegt ze enthousiast. „Het is nog lastiger te meten dan regen, dus er is nog veel te onderzoeken.”
Vroeger liep er in elke klas wel eentje rond: een kind met een ‘lui oog’. Vaak met een guitig brilletje en één oog afgeplakt met een ronde pleister. Tegenwoordig zie je ze nauwelijks meer. Hoe zit dat? Komt de oogkwaal nu minder voor, en wat is een lui oog eigenlijk?
We bellen met Linda den Hartog van de Nederlandse Vereniging van Orthoptisten. Orthoptisten zijn paramedici die zijn gespecialiseerd in de stand van de ogen, samenwerking tussen de ogen en de ontwikkeling van het zicht. Ze behandelen bijvoorbeeld scheelzien, dubbelzien en slechtziendheid. En luie ogen.
„Ik heb even een kleine peiling gedaan onder collega’s”, zegt Den Hartog, „en die zijn het erover eens: ze zien nog evenveel luie ogen als vroeger.” En dat zijn er best veel: drie tot vier op de honderd kinderen . In Nederland wordt driekwart daarvan voor het zesde levensjaar ontdekt en behandeld.
Ook in de literatuur kon Den Hartog niets vinden over een recente afname. Hoe kan het dan dat we nog maar weinig pleisterkinderen zien? Den Hartog: „Waarschijnlijk doordat de screening sterk is verbeterd, waardoor ze eerder bij ons terechtkomen. Bij veel kinderen start de behandeling voordat ze naar school gaan.”
Een lui oog komt nu veelal aan het licht op het consultatiebureau, bij de ogentest voor driejarigen. Die test lijkt op die bij volwassenen, maar dan met rijen met steeds kleinere plaatjes in plaats van letters. „We spreken van een lui oog als het ene oog minstens 20 procentpunt beter ziet dan het andere”, legt Den Hartog uit. „Het ene oog ziet bijvoorbeeld 100 procent, het andere 80.” In de praktijk is dat een verschil van twee regels op de plaatjes- of letterkaart.
‘Zicht’ is iets wat zich geleidelijk ontwikkelt, benadrukt ze. „Een pasgeboren baby ziet alleen maar schimmen. Geleidelijk leren de hersenen te interpreteren wat er aan prikkels binnenkomt. Dan pas ontstaat goed zicht.” ‘Zien’ is dus een combinatie van wat het oog registreert en wat de hersenen daarvan maken. Dat laatste ontwikkelt zich in de tijd, afhankelijk van de omstandigheden.
Werk maken van signalen
Als je de oorzaak van het luie oog niet aanpakt, bijvoorbeeld scheelzien, een brilsterkteverschil of staar, dan blijft het luie oog altijd slechter zien, vervolgt Den Hartog. De ontwikkeling van het zicht stagneert dan, of het loopt zelfs nog verder terug. „Soms tot maar een paar procent, ook al op jonge leeftijd”, vertelt Den Hartog, „ook al is het oog op zichzelf gewoon gezond.”
Het afplakken van het goede oog dwingt de hersenen tóch werk te maken van de signalen uit het slechte oog. En daarin worden ze dan steeds beter, vaak zelfs tot het verschil is verdwenen. „Dat duurt soms 9 maanden, soms een jaar of drie, vier”, zegt Den Hartog, „afhankelijk van de aard en oorzaak van de luiheid, en hoe vroeg we erbij zijn. Voor alle situaties zijn richtlijnen, gebaseerd op onderzoek.”
Is dat afplakken niet zielig? „In het begin geeft het wel ongemak, omdat het kind even heel slecht ziet”, zegt Den Hartog. „Vandaar dat we zo blij zijn als het al vóór de schoolleeftijd gebeurt. Dan heeft het kind er sociaal ook het minste last van.” Tegen het eind van de behandeling hoeven veel kinderen de pleister nog maar een paar uur per dag te dragen. Dat kan vaak buiten schooltijd. En is het afplakken verder niet schadelijk, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van de motoriek? „Dat valt heel erg mee. Bovendien: het is schadelijker als je niets doet.”