In zijn beige outfit is John soms bijna onzichtbaar. Hij hapert en twijfelt, hapt als een vis op het droge naar adem als hij een keuze moet maken. Eigenlijk heeft hij geen idee wie hij echt is. Zelf omschrijft hij het zo: ooit had John zolang stemmetjes nagedaan, dat hij niet meer wist hoe hij zelf klonk. Daaraan moet hij denken, nu hij – een homoseksuele man – verliefd wordt op een vrouw. Hoe hij zijn hersens ook pijnigt: hij kan niet kiezen tussen háár en zijn vriendje.
Het toneelstuk Cock is geschreven door de Engelse Mike Bartlett (onder meer auteur van de bekroonde BBC-serie Doctor Foster). De productie ging in 2009 in première op West End, met Ben Whishaw en Andrew Scott in de hoofdrollen. De voorstelling bestaat uit een reeks dialogen, waar je steeds middenin valt. Het ene moment staat John te discussiëren met zijn vriend, vervolgens wordt het toneel pikzwart en zit je plotseling in een volgend gesprek. Het maakt de voorstelling dynamisch en zorgt voor een prettig ritme.
De Nederlandse versie van de Britse theaterhit is strak geregisseerd door Char Li Chung. De scènes spelen zich af in een grote kobaltblauwe doos, die kan draaien en met led-strips is omlijst. Dit indrukwekkende ontwerp doet toch minimalistisch aan door de strakke lijnen en het ontbreken van andere decorstukken. De focus ligt op het spel en de tekst.
De dialogen in Cock zijn fel en komisch. De personages sparen elkaar niet. Acteur Sander Plukaard spat van de bühne als het uitgesproken vriendje, dat dominant en levenslustig is. Hij trekt moeiteloos het ene na het andere lachsalvo uit de zaal.
Dat geldt ook voor Daniel Cornelissen, maar ‘zijn’ John is ingetogen en opportunistisch. Hij is als een spriet helmgras die tegen de grond wordt geduwd bij de minste windvlaag. Door zijn besluiteloosheid verzamelt hij problemen om zich heen als zandkorrels op een duin. De twijfels over zijn identiteit – voorbij zijn geaardheid – worden steeds groter. Zijn vriendin (Joy Delima) is lang begripvol en vriendelijk, maar laat uiteindelijk niet over zich heenlopen.
John blijkt zijn homoseksuele identiteit moeilijk te kunnen loslaten. Uit de kast komen, was uitkomen voor ‘wie hij werkelijk was’, jubelde de buitenwereld. Wie is hij dan, als hij met een vrouw is? Dit vraagstuk zorgt voor interessante omkeringen, zoals wanneer de vader van het vriendje (Peter Blok) zich afvraagt of Johns heteroseksuele verliefdheid geen fase is – iets dat jonge gays juist vaak te horen krijgen over hun homoseksualiteit.
Scènes lang blijft John heen en weer zwiepen. Hij móet kiezen tussen zijn vriend of vriendin, tussen homo of hetero. Dat hij ook bi- of panseksueel kan zijn, wordt niet echt overwogen. Aan polyamorie wordt helemaal niet gedacht. In de vijftien jaar sinds de eerste opvoering van Cock is een divers palet aan seksualiteiten ‘mainstream’ geworden. Dat zie je nauwelijks terug op het toneel. Toch is Cock een fascinerende en brutale performance, die aan het denken zet over seksualiteit en al te starre hokjes.
Daar zitten de twee dochters van sitarmeester Ravi Shankar, naast elkaar, blote voeten, steeds meer op elkaar lijkend: zangeres Norah Jones, direct na haar eigen show in de grote pophal Nile het podium opgekomen bij sitar spelende halfzus Anoushka Shankar. Het is een samenkomst waar iedereen stiekem op hoopte op de laatste dag van North Sea Jazz. En zij zelf ook: even kruisen beider tours voor een duet van krap vier minuten, hun ‘Traces of You’ – voor het eerst ooit live. Het is een warm en lief moment in een toch al wervelende, overrompelend goede show.
De lucht trilde nog na van een opwindend blok muziek van Shankar, waarin ze met haar band en haar lel van een sitar langs meerdere onverwachte genres scheerde. In het mooie nieuwe ‘Hiraeth’ ging ze tegen zichzelf in, door haar spel te loopen en om haar eigen lijnen heen te spelen met repetitieve, hypnotiserende werking, een beetje Philip Glass. Maar dan bouwen ze het met ‘We Burn So Brightly’ op: Shankar dubbelt en driedubbelt zichzelf, de bassist trekt strakke noten als strepen op een nachtelijke snelweg, en als de percussionist de snelheid en intensiteit omhoog gooit wordt het zo vurig, dat ze tegen hardrock aanschuren. Om daarna met een stuwende triphopbeat in de groove van een soort intense clubmuziek te komen.
Prachtige match
Het is dan bijna een teleurstelling als met de komst van Norah Jones het gas eraf gaat. Gelukkig is de zalvende stem van Jones een prachtige match met de veelzijdige sitar van haar zus – het zal in de genen zitten – en is de situatie van deze primeur gewoon genieten. Shankar, die snel nog even de van het podium aflopende Jones gedag zegt, roept ontwapenend: „I’m so happy!” Ze is niet de enige: een droom van een concert.
Shankar bleek een hoogtepunt van de zondag op North Sea Jazz 2025, waar extreem veel om uit te kiezen was: dit jaar helde het jazzprogramma echt over naar deze laatste dag; een oververtegenwoordiging aan sterke namen in het moderne jazzaanbod vol vloeiende muzikaliteit. Amerikaanse jazznamen als Ambrose Akinmusire, Makaya Mccraven, Kamasi Washington, en de Britse Nubya Garcia; ze domineren nu de scene, spelen hier regelmatig en het valt nooit tegen. Een gelukje voel je dan bij de ontdekking van de Franse Sophye Soliveau, die met haar harpspel zowel diepte als betekenis gaf aan wat ze zeer soulvol zong. Ook de sociaal geëngageerde jazz van saxofonist Immanuel Wilkins bleef lang nagonzen – wat is zijn spel stevig geworden op een kolkende onderlaag.
Deze uitverkochte 48ste editie (90.000 bezoekers) van North Sea Jazz bood weer veel boeiende en betoverende muziek, met een stevige inzet op vernieuwers van een nieuwe generatie. Buitengewone headliners in de pop en soulhoek ontbrak op Diana Ross na een beetje. De comeback van soulster Maxwell was zoetzacht. En dat de generatie jazzsenioren vervaagt is nu echt goed merkbaar (en te betreuren), al waren Herbie Hancock en het duo Dulfer en Bennink bevlogen tachtigers, en beslist must sees.
Immanuel Wilkins (links) en Diana Ross
Foto’s Andreas Terlaak
Maar aan de onderkant borrelt het gelukkig van talent dat bij vlagen toch echt grootsheid bood. Met publiekslieveling Jacob Collier had het festival dit weekend een gretige, onvermoeibare aanwezige huisartiest, in vier shows veroverde hij vooral met aanstekelijke publiekskoren harten. Zangeres Celeste glorieerde onvermoed als een nieuwe absolute ster. De Amerikaans-Indiase Ganavya Doraiswamy imponeerde met haast iets bovenaards in haar stem, die absoluut op een dieper niveau raakte. Zo ook de onderlinge verbinding die het jazztrio van Julian Lage overbracht – precíés zoals je hoopt.
Lees ook
De nieuwe glorie van Celeste, kwetsbaar en krachtig tegelijk
De derde dag was het heerlijk vlinderen. Want ook de pop had een ruim aanbod: een Norah Jones (sobere show met jazz-invloeden in een vooral slepende tred die het publiek toch weer door deed lopen), een opgewekte Ronnie Flex (met zijn grote band een volstrekt logische thuiswedstrijd hier – „Ik rapte vroeger nog in een clubhuis hier vlakbij”) en dan dus de komst van diva der diva’s Diana Ross, zo’n headliner die het héle festival wel wilde meepakken.
Stralend én onaantastbaar stond La Ross er weer, en net als in 2022 met de armen wijd open als een levende legende, 81 jaar intussen. De diva divine flaneerde een parade van veren, korsetten, stola’s en glitter. Haar stem, inmiddels broos en flinterdun, is al jaren ondergeschikt aan haar overweldigende présence, en gelukkig vangt een batterij achtergrondzangers haar moeiteloos op.
Van een weemoedig ‘Don’t Explain’ van Billie Holiday gleed ze moeiteloos naar haar feelgoodnummer uit The Wiz-soundtrack ‘Ease on Down the Road’. Om uiteindelijk uit te komen bij waar de zaal voor kwam: een groot evergreenfeest. Haar ijzersterke hitrepertoire – ‘Love Hangover’, ‘Why Do Fools Fall in Love’, ‘Reach Out and Touch’ en ‘Upside Down’ – het blijft haar geheime wapen. Of ze het nu zelf zingt, of er beminnelijk bij lacht.
Glas – een alledaagser materiaal bestaat bijna niet: vrijwel iedereen heeft dagelijks wel iets van glas in handen (of kijkt er doorheen, naar buiten). Maar hoeveel mensen weten hoe glas nou eigenlijk wordt gemáákt? Het Nationaal Glasmuseum in Leerdam geeft antwoord op die vraag. En laat bovendien zien wat er ook in kunstzinnig opzicht allemaal mogelijk is met dit verfijnde maar oh zo kwetsbare materiaal.
Voor wie zich nog achter de oren krabt: glas, zo’n 5.000 jaar geleden ontstaan, maak je door zand, soda en kalk te mengen – de juiste verhouding van deze bestanddelen, het ‘gemeng’, is essentieel. Dat gemeng wordt op zeer hoge temperaturen (1.200 tot 1.500 graden) verhit, zodat alle bestanddelen vloeibaar worden en zich vermengen tot een homogene massa. Vervolgens wordt het weer afgekoeld (naar zo’n 1.150 graden) omdat het anders te vloeibaar is om te vormen. Zo ontstaat een massa die wél te bewerken is. Door er lucht in te blazen en daarbij te draaien ontstaan vormen. Het resultaat van dit ambacht is in het Glasmuseum in diverse gedaantes te zien, van serviezen en vazen tot dunne glasdraden of robuuste brokken in kunstobjecten.
Leerdam als Glasstad
Van oudsher is Leerdam ‘Glasstad’ van Nederland; ooit stonden hier drie verschillende glasfabrieken, nu nog twee. Wie meer van glas wil weten kan er het best een dag voor uittrekken: het Nationaal Glasmuseum in Leerdam is niet één museum maar bestaat uit twee delen, op verschillende locaties. Het is aan te raden eerst de Glasblazerij in het centrum te bezoeken; daar vinden doorlopend presentaties plaats en wordt het procédé gedetailleerd uitgelegd.
Een bezoek aan het museum dat twee kilometer verderop aan het riviertje de Linge ligt, krijgt daarna wat meer gewicht: het vakmanschap om tot ingewikkelde glasvormen te komen valt nu beter in te schatten. Zeker omdat je inmiddels beseft dat in het maakproces maar iets verkeerd hoeft te gaan (zoals het plotse ontstaan van een luchtbel of sliert) en weg is je prachtige, volmaakt transparante massa glas.
Wat werden en worden er toch mooie dingen gemaakt van glas. Goed, ook objecten die door een deel van de lezers vermoedelijk als kitsch worden bestempeld, maar het aanbod in het museum is zo gevarieerd dat ieder wel iets van zijn gading vindt. Naast een krullerige vaas vol kleurtjes kan zomaar een strak vormgegeven theeservies staan. De kunst is om in de lange vitrines volgestouwd met glaswerk de voorwerpen één voor één op hun merites te beoordelen, en je ogen niet te snel langs al die objecten te laten glijden.
Kruip-door-sluip-door
Wie door het museum dwaalt – een beetje ‘kruip-door-sluip-door’: twee oude villa’s zijn middels stalen loopbruggen met elkaar verbonden; de buitenkant is een attractie op zich – komt meermaals de naam Petrus Marinus Cochius tegen. Het was deze directeur van de Glasfabriek Leerdam die bekende externe ontwerpers in de arm nam als Chris Lanooy, Karel de Bazel en H.P. Berlage. Zo werd mooi vormgegeven glas bereikbaar voor een groot publiek. De huidige museumdirecteur Laurens Geurtz is er nog steeds trots op: „De Bazel en Berlage waren echt beroemde architecten, die het de moeite waard genoeg vonden buiten de Randstad ook een uitgebreid oeuvre in glas te ontwerpen.”
Ook leuk is de vitrinekast, afkomstig uit het huis van de Amsterdamse antiquair Henk van Vliet (1940-2011), die in de Spiegelstraat boven zijn antiekwinkel woonde. In deze kast bewaarde hij onder meer glazen bodemvondsten uit de 17de en 18de eeuw. Bijzonder is het hoge bierglas, pasglas genoemd, met opgelegde glasdraden: streepjes waarmee drinkspelletjes werden gespeeld (in één teug naar het volgende streepje). Een andere zeldzame vondst is het piepkleine melkglaasje op drie blauwe voetjes, ‘braamnoppen’ – een typisch 17de-eeuws statussymbool, leren we. Geurtz: „De vitrinekast werd aan ons geschonken door de nabestaanden van Henk van Vliet. Met regelmaat krijgen wij legaten, zo blijft de collectie groeien. En dat is maar goed ook, want wij hebben letterlijk nul euro aankoopbudget.”
Nationaal Glasmuseum in Leerdam.
Een van de installaties van glaskunstenaar Marinke van Zandwijk: Entangled Joy.
Foto’s Walter Herfst
De subsidie, voornamelijk van het ministerie van OCW en voor een kleiner deel van de gemeente Vijfheerenlanden (waartoe Leerdam behoort), „gaat naar de huisvesting en het beheer van de collectie, plus de activiteiten die we organiseren. Voor de rest zijn we afhankelijk van subsidieaanvragen bij alle mogelijke fondsen.” Er is nog een inkomstenbron: de glaswerken uit de Glasblazerij, die op beide locaties te koop zijn. „En dat loopt goed.”
Geurtz wijst naar wat hij het topstuk in zijn museum noemt: „Deze blauwe vaas: de Leerdam Unica uit 1928, gemaakt door Andries Dirk Copier [1901-1991]”. De ontwikkelingen in de glaswereld gingen in die tijd snel, vertelt hij. „Zo kon ineens met scheikundige toepassingen craquelé worden verkregen.” Op de prachtige blauwe buitenkant is dit goed te zien. „Hij heeft ook weleens in het Rijksmuseum gestaan.”
In kooitjes opgesloten
Aantrekkelijk is de tuin bij het museum, waar kunstenaar Marinke van Zandwijk tijdens het bezoek van NRC net de laatste hand legt aan enkele installaties. Tot en met 9 november staan en hangen hier glazen werken in allerlei gedaantes: van ‘ballonnen’ tot platgeduwde bellen, van in kooitjes opgesloten glaswerken die daarmee iets menselijks krijgen tot gestolde megadruppels, die met hun felle kleuren de tuin in een vrolijk daglicht zetten.
Fijn koffiedrinken is het hierbuiten. Die koffie is trouwens gratis, inclusief een stukje boterkoek. Ernaast een busje voor een vrijwillige bijdrage. Nu eens niet van glas.
Het pronkstuk van het Glasmuseum: Leerdam Unica van A.D. Copier uit 1928.
Vorig jaar won Trevor Grahl de Willem Pijperprijs voor Music for Malmö een tamelijk buitenissig experimenteel werk voor ‘hyperorgel’. Dat is een manier om allerlei orgels samen te smeden tot een soort mega-synthesizer. Voor de prijsuitreiking mocht Grahl een nieuw werk schrijven en hij besloot iets totaal anders te maken: een persoonlijk werk met een eenvoudige structuur. Voor dit werk, getiteld Spiewnik, kreeg hij vorige maand prompt wéér een prijs: de tweejaarlijkse Matthijs Vermeulenprijs voor beste compositie.
Toch twijfelt hij nog steeds, zegt de geboren Canadees Grahl (41) in perfect Nederlands. De twijfel loopt als een rode draad door het gesprek in zijn woning bij de Nieuwendijk in het centrum van Amsterdam. De sculptuur van de Matthijs Vermeulenprijs staat achter hem op een kastje, af en toe werpt hij er enigszins verbaasd een blik op. „Het vloeit nog niet soepel, er is nog een blokkade, maar ik heb het gevoel dat het begint te komen”, zegt Grahl. Dat belooft wat, als dit nog maar het begin is.
Fun fact: de biografie en de brieven van Matthijs Vermeulen, naar wie de prestigieuze prijs is vernoemd, staan bij Grahl in de boekenkast. John Snijders van het Ives Ensemble zei ooit dat Grahls muziek hem aan Vermeulen deed denken. Dat was bij een van de eerste projecten die hij in Nederland deed en het is tekenend voor Grahl dat hij zich vervolgens uitputtend in zijn overleden Nederlandse collega verdiepte: „Ik heb al zijn muziek beluisterd. Heel mooi.”
Orgel op half uur rijden
Grahl (Je spreekt het uit als in Holy Grail) groeide op in een katholiek gezin op het Canadese platteland. Zijn moeder had trompet gespeeld en zong in het kerkkoor, zijn vader speelde in de drumband, en Trevors eerste echte kennismaking met muziek vond plaats in de kerk: het orgel. „Ik wist meteen: dat wil ik! Maar de kerk was een halfuur rijden, er was verder nergens een orgel, dus het kon niet. Pas toen ik muziek studeerde aan McGill University in Montreal leerde ik orgel spelen.”
Behalve over twijfel gaat het gesprek over urgentie, een volatiel begrip in de kunsten waarover Grahl vaak spreekt met zijn studenten aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, waar hij compositie doceert. Hij had ooit een relatie met een dichter die zei dat hij ‘doodging’ als hij een dag niet dichtte. „O nee, dacht ik. Ik ga helemaal niet dood als ik niet componeer. Soms denk ik de hele dag niet aan muziek. Heb ik wel iets te zeggen? Ben ik niet gewoon een boer uit Canada?”
Toch weer die twijfel. Maar dan vertelt Grahl over het amateurorkest in Deep River, een stadje verderop, waar zijn vader in een kerncentrale werkte. „Er woonden maar vijfduizend mensen, maar vanwege die kerncentrale had 90 procent van de inwoners een PhD in wiskunde en uiteraard speelden ze allemaal viool, dus hadden ze een symfonieorkest.” Op zijn veertiende sprak Grahl de dirigent aan, hij wilde ook leren dirigeren. En een jaar later componeerde hij een heuse symfonie, die ook werd uitgevoerd. „Dat was heel leerzaam”, zegt hij droogjes.
Soms denk ik de hele dag niet aan muziek. Heb ik wel iets te zeggen? Ben ik niet gewoon een boer uit Canada?
Houden van vreemde dingen
Dit vroege, symfonische uitstapje was geen eenmalige exercitie, hoewel Grahl vooral naam heeft gemaakt als componist van bijzondere orgelmuziek: hij schrijft ook veel en graag voor orkest, zoals een tromboneconcert voor KCO-solotrombonist Jörgen van Rijen en een nieuw stuk voor dirigent Bas Wiegers en het Münchener Kammerorchester. „In Nederland word ik op een of andere manier niet opgepikt als orkestcomponist. Hopelijk brengt deze prijs daar verandering in, want ik heb allerlei rare ideeën voor grote projecten.”
Nee, Grahl kan niet ontkennen dat het er vroeg in zat. Zijn moeder noemde hem fancy, omdat hij van vreemde dingen hield, zoals kreeft en wijn, en zelf pasta maakte. En hij was homo, wat niet zonder slag of stoot geaccepteerd werd. Tegenwoordig heeft Grahl „een goede band” met zijn ouders, die hij „praktische mensen” noemt, die weinig snappen van de kunstwereld waarin hij zich beweegt. Omdat de uitreiking van zijn vorige prijs plaatsvond op hun 45ste trouwdag, 2 juni 2024, besloot hij een cadeautje voor ze te componeren, iets dat hen zou raken. Dat werd het prijswinnende Spiewnik (‘liedboek’). Zijn opzet slaagde: zijn moeder was tot tranen geroerd.
De basis voor het stuk is een opname uit de jaren 70 van het kerkkoor van de St. Hedwig Parish, de oudste Poolse gemeenschap in Canada. Vrijwel zeker zingt Grahls moeder mee op deze opname. Het gaat om een Maria-lied, dat Grahl flink vertraagde en oprekte. Vervolgens maakte hij er een atmosferische orgelomlijsting bij, gebaseerd op een spectrumanalyse van het lied. „Vroeger wilde ik orgel spelen en toen kon het niet. Ik ben als het ware terug in de tijd gereisd om het koor te begeleiden”, zegt Grahl.
De ‘blokkade’ die hij nog ervaart heeft niet alleen te maken met zijn jeugd ver weg van de kunstencentra, maar ook met de master die hij daarna deed in het Amerikaanse San Diego. Het muziekplezier werd er daar stevig uit geramd met extreem academisch onderwijs en strikte voorschriften. Grahl had les van Pierre Manoury, een Fransman uit de school van het Parijse elektronica-instituut Ircam, die zijn ideeën steevast afkraakte: „Zis is grand opéra, it is already been done before”, imiteert hij Manoury’s Franse accent.
„Toen ik in Den Haag kwam, vroeg mijn docent Richard Ayres: welke emotie heeft dit stuk? Ik wist niet wat er gebeurde. Emotie was stréng verboden, zo had ik geleerd.” Grahl lacht. „Achteraf is het absurd. Natúúrlijk gaat muziek over emotie.” Mensen gaan naar een concert om iets te ervaren, niet om doodgeknuppeld te worden met een systeem. Grahl prijst het Nederlandse muziekleven uitbundig, ook al staat het zwaar onder druk door de enorme bezuinigingen: „Nog steeds worden studenten hier uitgedaagd om hun eigen stem te vinden.”
De urgentie zit voor Grahl in de wens iets te „communiceren” met zijn muziek, „iets terug te doen”. Zo maakte hij onlangs een kinderopera voor de Griekse Nationale Opera, met een libretto van Andriana Minou, over iemand met een afwijkende vorm die moeite heeft zijn plek te vinden in ‘Vierkantland’ – een allegorie voor de positie van non-binaire personen die onder druk staat in Griekenland, waar extreemrechts aan invloed wint: „Tweehonderdvijftig kinderen deden mee, de zaal zat vol. Muzikaal was het natuurlijk basaal, maar het effect was enorm. Misschien is het wel het beste dat ik ooit gemaakt heb.”