Hoe speculaas ruikt, de Waddenzee, of het huis van je oma: wat doet geur met ons?

Wie snuift niet even extra diep aan lavendel, parfum, de sering in volle bloei, het vochtige herfstbos? En deinst juist achteruit bij de geur van rotte eieren en bedorven vis? Het is niet voor niets dat aan het van zichzelf reukloze aardgas bewust een vleugje ethylmercaptaan wordt toegevoegd, waarmee die typische ‘gaslucht’ ontstaat: de neus waarschuwt ons voor gevaar.

Ons reukvermogen is zo vanzelfsprekend dat we er meestal niet eens bij stilstaan. Maar toen kwam corona. De onverwachte uitval van de neus viel de meeste mensen zwaar. Juist in die coronatijd verspreidden onderzoekers van het Meertens Instituut en Odeuropa (een ‘Europees geurerfgoedpoject’) onder de Nederlandse bevolking een vragenlijst over geur. Mogelijk droeg dat bij aan de hoge respons. Zo’n 1.850 mensen beantwoordden vragen als: hoe rook het bij uw grootouders, welke geur is significant voor Nederland, heeft u ‘geurwenswoorden’? De antwoorden zijn verwerkt in de net verschenen Neuswijzer – Geuratlas van de Lage Landen, een lijvig boek samengesteld door een grote verzameling auteurs. Het boek behandelt zo’n beetje alle onderwerpen rond neus en geur, en het resultaat is een interessante, uitgebreide verzameling weetjes, opgebouwd uit wetenschappelijke kennis en dus de bijdragen van ‘burgerwetenschappers’ – zoals de auteurs de respondenten noemen.

Als typisch Nederlandse geuren bestempelen ze bijvoorbeeld – en niet onverwacht – kaas, haring en poffertjes. Ook speculaas, drop en pindakaas scoorden hoog, net als spruitjes en stamppot – karakteristiek Nederlandse eetwaren kortom die passen „bij onze eetcultuur”, zoals een respondent schreef. Maar, stellen de auteurs van Neuswijzer streng: „Stroopwafels, bloembollen, kaas: het zijn toeristische geuren, vermarkte producten van de BV Nederland.” Bovendien: draait het hier werkelijk om ‘geur-erfgoed’, of eerder om Hollandse symbolen? Zoals de auteurs opmerken: „Wat is dan precies die aromatische ervaring van pindakaas of hagelslag?”

Een tweede ‘geurgroep’ die veel respondenten noemden, betreft water. Kon moeilijk anders, schrijven de auteurs: „Nederland waterland dampt tot ons via vele waterwegen: grachten, sloten, plassen, vennen, beken, kanalen, meren, slufters, kreken, slinken, kwelders, en vooral: de zee.” De auteurs hadden verwacht dat de kwalificatie ‘muf’ het vaakst zou worden genoemd, maar dat bleek niet het geval: respondenten zijn zeer positief over de lucht van Nederlands water. Vooral de zeelucht zien zij als uniek. De Noordzee ruikt volgens velen „vissig” – in tegenstelling tot de zee in andere landen. Nog lyrischer is men over de „ziltige slikgeur” van de Waddenzee, een „uniek geurgebied”. Neuswijzer beschrijft hoe die geur precies tot stand komt – een ingewikkelde formule van moleculen, bromofenolen en zoutkristallen. En „zeewier-sekshormonen” niet te vergeten: die „maken het zeeparfum compleet”. De typische zilte zeelucht van Noord- en Waddenzee zou heel gezond zijn omdat het stress vermindert, denken onderzoekers. Het zou zelfs longkanker kunnen vertragen.

Typisch Nederlands ook: de geuren van de intensieve veehouderij, ammoniak („vreselijk”, zegt een respondent), mest, gierdampen – geuren die „onze neuzen plagen”. Maar nog neusonvriendelijker is de „odeurterreur” van stad en industrie: uitlaatgassen, fabrieksdampen, asfalt en putlucht. Sommige respondenten ervaren ze letterlijk als adembenemend.

Mensen blijken te treuren om het verdwijnen van de geur van snijbloemen. Die worden vooral gekweekt „voor het oog”: een bloem moet er vooral spic en span uitzien, geen ziektes krijgen en lang houdbaar zijn, en bij veel „doorgekweekte” snijbloemen is de geur vrijwel compleet verdwenen. „Zo verschrikkelijk jammer”, schreef een respondent, die wijst op het „genot” van het betreden van een kamer met geurige bloemen. Dit fenomeen verklaart, schrijven de auteurs, dat op veel huiselijke taferelen op zeventiende-eeuwse schilderijen bloemenvazen in het raam en hangende boeketten te zien zijn: „Een sterke manier om de lucht te verfrissen en de miasma’s van buiten (stinkende grachten!) tegen te houden”.

Geur kan herinneringen van soms tientallen jaren geleden spontaan tot leven roepen

Zwallig en walgachtig

Voor taalliefhebbers is dit boek smullen. Het aantal synoniemen en bewoordingen rond neus en ruiken blijkt gigantisch. ‘Pisachtig’, ‘walgachtig’, ‘verschaald’, ‘stinkerig’, ‘kwalmend’, ‘zwallig’: het is slechts een greep uit de bijvoeglijke naamwoorden ter uitdrukking van de geur van verrotting en bederf. Toch blijkt het in de praktijk opvallend lastig een geur in woorden te vangen, bleek ook uit de ingevulde vragenlijsten van de respondenten. Het blijft vaak bij een associatief omschrijven van wat vaaglijk aan de geur doet denken. De in het boek opgenomen lange lijst ‘geurwoorden’ kan daar wellicht verbetering in aanbrengen, schrijven de auteurs: „Gebruik ze om je geurtaalschat te verrijken.”

Een van dé onderscheidende kenmerken van geur is dat ze herinneringen van soms tientallen jaren geleden spontaan tot leven kunnen roepen. Dat maakt geuren voor veel mensen dierbaar, zelfs al ruiken ze niet per se lekker. Dat is vaak regio gebonden: in de Zaanstreek willen velen niet dat de toch behoorlijk penetrante cacaogeur die je daar kunt ruiken, zou verdwijnen. Fabrieken worden – onder meer door milieuregels – steeds beter in het ‘binnenhouden’ van de geuren die vrijkomen in het productieproces, maar daar hopen dus lang niet alle omwonenden op. Een geur die de tijd vasthoudt.

Het is slechts een van de redenen dat de auteurs een warm pleidooi houden voor een ‘geurmuseum’ in Nederland: het bewaren van geuren voor het nageslacht, al is het dan op een heel andere plek. Alleen al het kunnen opsnuiven van die ene specifieke geur kan iemand even terugbrengen in de tijd van weleer, zoals het een goed museum betaamt. In het boek zien we alvast een fraai ontwerp voor dat ‘museum voor geurerfgoed’, dat je onwillekeurig naar je neus doet grijpen.