Eenlingen tegen een dictatuur: ze doen tenminste íéts

Het was een moedige daad van verzet, ook al vond hij plaats op het schap van de oploskoffie. Een bescheiden toneel voor een aanklacht tegen de Russische oorlog in Oekraïne. De kunstenares Aleksandra Skotsjilenko, uit Sint Petersburg, verwisselde vorig jaar op de schappen van een supermarkt enkele van de bordjes waarop doorgaans de prijs van producten, de streepjescode en andere informatie staat. Wie zou het zijn opgevallen?

Alleen als je de tekst onder de potjes korreltjeskoffie las, kon je in grijze lettertjes Skotsjilenko’s dringende bericht meekrijgen: „Het Russische leger bombardeerde een kunstacademie in Marioepol, ongeveer vierhonderd mensen probeerden daar te schuilen voor bombardementen.” Op andere bordjes (het waren er in totaal niet meer dan vijf) hekelde ze de regering en riep ze op tot het beëindigen van de oorlog. Gevaarlijke boodschappen, in het Rusland van Poetin.

Of ook maar iemand hierdoor anders over de oorlog is gaan denken is de vraag. Maar de autoriteiten kregen er lucht van. Skotsjilenko (nu 33) werd opgepakt en gevangengezet in afwachting van een proces wegens het verspreiden van onjuiste informatie uit „politieke haat tegen Rusland”. Ze zat, met een zwakke gezondheid, al anderhalf jaar in de gevangenis toen donderdag het vonnis kwam: zeven jaar strafkamp.

Wat levert het op, zo’n futiele verzetsdaad van een eenling tegen een almachtige, repressieve staat? Waarom zet iemand er haar bestaan voor op het spel?

De geest van opstandigheid

In de roman Jeder stirbt für sich allein van Hans Fallada, uit 1947, neemt een Berlijns echtpaar het tijdens de Tweede Wereldoorlog op tegen Hitler en zijn bewind. Ook een uitzichtloze strijd.

Fanatieke nazi’s waren ze nooit geweest, Otto en Anna Quangel, eerder meelopers. Maar als hun enige zoon sneuvelt in Frankrijk, ontwaakt in deze stille, nogal kleurloze mensen de geest van opstandigheid. Op wandelingen door de stad leggen ze briefkaarten waarop ze leuzen tegen het naziregime hebben geschreven in trappenhuizen en bij willekeurige Berlijners voor de deur. „Is het niet een beetje weinig?”, vraagt Anna nog, als ze hun eerste kaart schrijven. Veel of weinig, zegt Otto, als ze ons te pakken krijgen zal het ons de kop kosten. „Het belangrijkste is dat we in verzet komen.” Op die eerste kaart schrijven ze: „Moeder! De Führer heeft mijn zoon vermoord”. Levensgevaarlijk, en ze weten het.

Toch zijn ze geen typische helden. Ze doen iets om tenminste iets te doen – hoe naïef en roekeloos hun onderneming ook is. Ze zijn amateurs en de Gestapo is vasthoudend. Natuurlijk lopen ze tegen de lamp. En ongewild slepen ze anderen mee in hun val.

Het boek (gebaseerd op een waargebeurd verhaal en vertaald als Alleen in Berlijn) snijdt je door de ziel. Net als de berichten over Aleksandra Skotsjilenko. Heeft hun verzet iets opgeleverd, behalve veel leed? Vrijwel alle driehonderd kaarten die de Quangels hebben rondgebracht zijn meteen overgedragen aan de politie. Was het dus allemaal voor niets?

Misschien niet helemaal, suggereert Fallada, als hij Otto tegen zijn vrouw laat zeggen dat hij het zo belangrijk vindt om „fatsoenlijk” te kunnen sterven. Daar ging het om. Tegenover de wreedheid van de dictatuur en de lafheid van hun medeburgers, geloofden hij en zijn vrouw met hun actie iets van hun eigenwaarde te kunnen bewaren. Dat brengt geen regimes aan het wankelen. Maar zolang in een dictatuur nog mensen tegensputteren met briefkaarten op de mat of prijskaartjes in de supermarkt, al zijn het er maar vijf, is het land nog niet helemaal verloren.