N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Fictieverhaal | Herinneringen Wanneer een gezin op bezoek gaat bij Poncke Princen en diens vrouw, ondergaan de beide ouders een gedaanteverwisseling. De reis en de herinneringen aan het Indonesië van weleer gijzelen de volwassenen.
Iemand van vroeger, een oude vriend uit de tijd toen hun vader nog in Jakarta werkte. Poncke, zegt hun vader steeds, Poncke. Een vreemde naam. Een smal busje met een stille chauffeur zal hen brengen, ze zijn uitgenodigd voor het avondeten. De ramen achter kunnen open gelukkig, ze rijden door buurten die ze nog niet kennen, wennen al aan de straten waar ze die eerste dagen zo van schrokken.
Kraaiend noemt hun vader zijn oude vriend een landverrader, zo is hij, serieus over het kleine, het verwaarloosbare, maar het grote, diepgaande moet bespot. Verheven idealen, hun vader gelooft er niet in, Poncke ging voor de Indonesiërs vechten om dichter bij hun vrouwen te komen. Ze zeggen niets, stilte is beter nu. Na een nieuwe slok lijkt hun vader dan gekalmeerd, misschien is hij te fel geweest, beseft hij dat z’n zoons zwijgen maar luisteren, hij wil toch iets temperen.
„Er zullen mannen gestorven zijn door wat hij heeft gedaan.”
In de spannende schemer vlak voor de jachtig invallende duisternis – zo anders dan het eindeloze licht van hun eigen zomers – stappen ze uit, het huis is niet eens zo groot. Een vrouw verschijnt, ze roept iets over haar schouder, gauw proberen ze de woorden te vertalen die hetzelfde klinken uit de mond van hun moeder. Dan stapt Poncke naar buiten, ze hebben hem al een keer eerder ontmoet, een gezette, trage kale vent met één lamme kant. Net als bij die eerste ontmoeting wordt hun vader opeens jaren jonger. Plagerig begroet Poncke hun vader, die daarop lacht en gauw iets terugschiet. Met hese stem heet de landverrader hen welkom, de vrouw die ze eerder zagen is z’n echtgenote, volgens hun vader moet dit al zeker z’n vierde of vijfde zijn. De vrouw vangt hen op, hun vader is van Poncke nu. Herinnering en heden zijn van plaats gewisseld, hun vader en Poncke praten alsof de twintig jaar die ze elkaar niet hebben gezien nog moeten beginnen. Zo was hun vader dus voordat ze waren geboren. Het is allemaal vanwege dit land, vanwege Poncke.
Ze krijgen een rondleiding, de ruimtes zijn simpel ingericht, alsof er telkens iets mist, voelen verduisterd, zelfs met het plafondlicht aan. Ze worden naar een stel kinderen getornd met gezichten die gevaarlijk veel op die van henzelf lijken, er is een gering maar duidelijk kleurverschil, het leven in de zon heeft voor het onderscheid gezorgd, een broze opluchting, ze knikken, het is meer een half buigen, schudden schuchter een hand hier en daar. In de ouderslaapkamer staan twee eenpersoonsbedden aan weerszijden tegen de muur.
De tafel is lang genoeg voor iedereen, flesjes frisdrank komen tevoorschijn, het is allemaal speciaal voor hen in huis gehaald, ze weten het en mogen dus niet weigeren, ze drinken traag, alles is lauw. Hun vader en Poncke drinken bier, ‘koude pils’, sinds ze in Indonesië zijn noemt hun vader het niet meer anders. Ook het eten verschijnt al snel. Tempé, erg donker en vlezig, vis in een stroperige saus, scherp en plakkerig, gele rijst, het is feest.
Het valt hen op dat hun moeder en Ponckes vierde of vijfde echtgenote aan de praat zijn geraakt, maar dan echt. Het is moeilijk te volgen, dit zijn niet de woorden die hun bekend voorkomen, de opmerkingen en zinnetjes die hun ouders thuis over hen in geheimtaal denken te delen. De kinderen van het huis hangen rond, ze mogen blijkbaar niet hetzelfde drinken. Ze weten niets tegen elkaar te zeggen, even is er de poging om iets gezamenlijks te ondernemen, maar dat stokt al gauw, wat is er ook te doen, eigenlijk is iedereen te oud voor spel en speelgoed geworden. Ze lopen door het huis terug naar de tafel in de grote kamer. Ze denken, dit is de geur, zo ruikt het overal.
Hun vader en Poncke grinniken en ouwehoeren, af en toe horen ze hun vader er vrolijk bovenuit, misschien veroorzaakt het bier z’n opwinding, ze hebben het vaak genoeg meegemaakt, maar het lijkt anders nu, ze willen z’n vermaak smoren, de sombere vader terug die hen dwarszit maar die ze kennen.
Het komt door Solo, daardoor zijn hun moeder en Ponckes vierde of vijfde in zo’n diep gesprek gedoken, ze hebben ontdekt dat ze in dezelfde stad zijn geboren. Daarna de namen van wijken, van scholen, van familiehoofden en buren. Hun oudste tante blijkt getrouwd met een achteroom van de vrouw. Ze voelen de eenzaamheid aan die kant van de tafel iets lichter worden, het is verwarrend. Er wordt niet meer gegeten, zwetend proberen ze twee heel verschillende gesprekken te volgen. Gebogen figuren verschijnen die de tafel afruimen. Ook iets van hier, van de ruimere huizen, de mensen met slechte tanden die je toelachen bij binnenkomst, daarna meteen weer in werkzaamheden verdwijnen, het huis geruisloos moeten houden voor de hoofdbewoners. Hun vader gebruikt standvastig het woord baboe, hun moeder zegt iets anders, maar wat hebben ze nog altijd niet goed verstaan. Hun vader schuift de bruine fles naar voren die hij als geschenk heeft meegenomen. Poncke heeft maar één werkende hand, hun vader draait de fles open. Dan doen de vrouwen alsof ze hun mannen niet meer kunnen horen.
Hun vader gebruikt standvastig het woord baboe, hun moeder zegt iets anders
Poncke grijnst en drinkt en verleidt hun vader verder het verleden in, hij is echt gebleken, daarvoor was hij slechts een van hun vaders personages geweest.
„Die vrouwen hadden een truc, dat weet ik van Poncke, ze hadden een manier om hun baarmoeder om te keren. Zo konden ze niet meer zwanger worden.”
Ze nemen kleine, steeds warmere slokken en vervelen zich, willen alles wat hun vader hier aan tafel zegt meteen vergeten, vechten tegen hun hongerende oren, ze zwijgen en wachten tot de grote mensen genoeg van elkaar krijgen.
De stille vrouwen tegenover hen, de samenspannende mannen, iedereen lijkt zo rood onder de zwakke lamp, wanneer deze verhalen van nachtavontuur en weggelachen ontmoetingen hun huid en gezichten hebben voortgebracht, alle kille blikken hebben opgewekt, alle kleurverwijt, waar zijn ze dan aanbeland, wie wil hier thuiskomen, waarom is hun dit land ooit aangedaan?
Het gaat dan over een Kees, iemand bijzonder blijkbaar, de toon verandert, hun vader knikt, ja hij kan zich de begrafenis nog herinneren. Poncke vertelt verder, noemt namen van de anderen die er bij waren, die hun vader ook nog allemaal kent. Iedereen stond geschrokken en verdrietig aan het graf, Kees was jong gestorven.
„Weet je nog daarna?”
„De bloemen? Toen iedereen wegging.”
„Ja, de bloemen.”
Poncke praat dan direct tegen hen.
„We waren nog niet van de begraafplaats af of ze gingen er al vandoor met de bloemen. Ze renden ermee weg.”
Bij hun grootouders in Den Haag hangen nog schilderijen, een portret van een Chinese vrouw, een impressie van een avondmarkt, een doorkijk naar Telaga Warna, dat soort dingen, ergens moet ook nog een kris liggen. Na de onafhankelijkheid waren hun grootouders, zo hoopvol op deze plek verschenen na hun eigen Europese oorlog, in immigranten veranderd. Hun grootouders de souvenirjagers, de werkelijke vakantiegangers. Enkele dagen eerder waren ze met hun vader meegegaan op zoektocht naar z’n oude buurt, naar het familiehuis van al die jaren geleden. Ze wilden wegkijken toen hij steeds gejaagder heen en weer liep, te midden van het drukke verkeer maar niet vond wat hij zocht, allerlei passanten staande hield die hem niet verder konden helpen. Die gemene laatste woorden van hun vader, het is allemaal weg.
Nacht nu, nog een laatste verhaal, hoe Poncke ooit verzeild was geraakt in de villa van een of andere generaal, op zoek naar de wc in een badkamer op gouden kranen stuitte, daar dan maar overheen piste.
Eindelijk vertrekken ze, Poncke en z’n vrouw staan voor het huis in het duister, zwaaien hen uit. Er is al een nieuwe afspraak gemaakt, hun vader zal z’n oude vriend binnenkort vergezellen op een tocht door de stad (zonder hun gezinnen).
Deze reis gaat hun herinneringen gijzelen, ze voelen het, de vreemde koptelefoons van hun eerste vliegtuig, de olifant die ze door de ramen zagen tijdens hun tussenstop, de eenzame lichten zo diep onder hen, de witte kaketoe met de bungelende ketting aan z’n klauw, de houten tijger aan de bosrand, saté aan de straat en dan heel ziek worden, onder een klamboe vluchten, het koude water steeds van hun ochtendbad, dezelfde frisse tikken die hun middagen blussen, de versterkte stemmen aan de hemel, het gefladder bij de tl-buizen, hun verboden vader, de spot van leeftijdgenoten, al het nakijken, al het besmuikte gefluister, de lange nagels overal aan pink en duim, de grauwe handen van bedelaars die naar hen grijpen, de woorden voor nacht en neuken, voor dank en eten, hun verbeurde moeder, het water dat ze niet mogen drinken, de hitte de hitte, hun ouders achterna, herkenning veinzen, telkens ergens in het donker arriveren.
Zoveel familie hier, het is belachelijk dat ze in Nederland wonen. Ze hebben zelfs nog een broer en een zus, op zo’n vijfhonderd kilometer rijden, maar hun vader gaat voor. Eerst naar trouweloze huizen speuren, met een oude vriend dineren die Poncke heet.
Gustaaf Peek is onder meer de auteur van A.D., een roman over de gebeurtenissen aan boord van een van de eerste scheepsreizen in de 16de eeuw naar het huidige Indonesië.