Te grof, te kriebelig: niemand zit te wachten op Nederlands wol

Krant

Lifestyle

Reportage

Wol Veel van de 1,5 miljoen kilo Nederlandse schapenwol gaat linea recta naar de vuilnisbelt. Voor die ‘kriebelwol’ zijn duurzamer toepassingen bedacht.

Merinoschapen, leveranciers van niet kriebelende wol, bij The Knitwit Stable in Baambrugge.
Merinoschapen, leveranciers van niet kriebelende wol, bij The Knitwit Stable in Baambrugge. Foto Olivier Middendorp

Een schapenvacht voor op de bank, een gebreide trui met IJslands motief of outdoorkleding van niet kriebelende merinowol: wol is geliefd. Maar ondanks die populariteit belandt elk jaar een groot deel van de pakweg 1,5 miljoen kilo Nederlandse schapenwol op de vuilnisbelt. De wol is waardeloos geworden: kregen boeren in 2021 of 2022 van de Nederlandse Wolfederatie nog 10 cent per kilo witte wol, dit jaar is dat nog maar 5 cent. Voor zwarte of bruine wol, of ‘heidewol’ van voor begrazing ingezette schapen, moet zelfs fiks worden bijbetaald om ervan af te komen: 25 cent per kilo.

De reden: vrijwel niemand zit nog te wachten op Nederlandse wol. Die zou te grof zijn, te kriebelig – in tegenstelling tot de zachte, fijndradige merinowol uit Nieuw-Zeeland en Australië. Bovendien zijn er in Nederland geen bedrijven meer die zijn gespecialiseerd in grootschalige wolproductie: geen wolwasserijen of spinnerijen. Vóór de coronacrisis werd er nog weleens wol naar China geëxporteerd als vulling voor autostoelen, maar die uitvoer kwam grotendeels stil te liggen en was sowieso niet duurzaam.

Doodzonde, zo’n woloverschot, vinden Janne de Hoop en Mirthe Snoek van het Hollands Wol Collectief. Zij leerden elkaar kennen tijdens hun studie industrieel ontwerpen in Delft, en verbaasden zich erover dat ze zo weinig leerden over ‘materialen dicht bij huis’ en over duurzaamheid. In 2021 richtten ze hun collectief op, bedoeld om de circulaire economie te bevorderen: Nederlandse wol hóéft niet verloren te gaan.

Het Hollands Wol Collectief koopt wol in bij boeren en verwerkt dat met wat hulp van gespecialiseerde bedrijven tot zogeheten halffabricaten: vilt (‘Designvilt’) en vulling (‘Woolfill’). Die verkopen ze door aan onder anderen binnenhuisarchitecten en meubelmakers, die het vilt bijvoorbeeld gebruiken voor akoestische demping of de vulling verwerken in een bank.

„Inmiddels zijn meer dan tweehonderd boeren bij ons collectief aangesloten en hebben we een eerste batch van 10.000 kilo wol al volledig verwerkt tot halffabricaat. Onlangs hebben we nog eens 10.000 kilo laten wassen”, vertelt De Hoop aan de telefoon. Vanwege het gebrek aan wolwasserijen moet de wol daarvoor naar het buitenland – bijvoorbeeld naar België of Italië. De rest van de verwerking gebeurt wel in Nederland.

Daarnaast is het Hollands Wol Collectief bezig met onderzoek, bijvoorbeeld naar de luchtzuiverende of vochtregulerende werking van wol. „Regelmatig krijgen we de suggestie om wol te gebruiken als isolatiemateriaal”, zegt De Hoop. „Maar mensen vergeten dat die wol dan eerst nog moet worden bewerkt – gewassen en eventueel vervilt voor extra isolatie – en dat is bewerkelijk en dus prijzig. Wel zijn we met een isolatieproef bezig bij de gemeente Den Haag, om te kijken hoe het eventueel wél zou kunnen.”

Oprichtster Reina Ovinge aan het werk in The Knitwit Factory.
Foto Olivier Middendorp

Wolworkshops

Er zijn in Nederland nog meer initiatieven om wol weer op de markt te brengen. Babette Leertouwer uit Soest maakt met haar bedrijf Halona wandkleden van 100 procent Nederlandse schapenwol, en geeft daarnaast wolworkshops. Ik leerde haar kennen tijdens een workshop vachtvilten, samen met vriendinnen: we maakten onze eigen schapenvacht, maar dan op ‘vegetarische’ wijze – er hoefde geen schaap te worden gedood, geen huid te worden gelooid. De achterkant van de vacht bestond uit vervilte wol. (Daags na de workshop vertelde ik mijn moeder trots dat ik een schapenvacht had gevilt. „Heb je een schaap gevild?”, vroeg ze ontzet.)

Leertouwer geeft de workshops op de vroegere boerderij van haar oma, waar ze is opgegroeid. Na haar studie aan de modeacademie belandde ze aanvankelijk in de wereld van de fast fashion. „Dat was niets voor mij. Te gehaast, te veel troep. Vervolgens kreeg ik borstkanker en toen ik noodgedwongen een tijd stil moest liggen vroeg ik me af: wat wil ik nu écht? Toen ben ik gaan vilten.” Ze presenteert zichzelf op haar website als textielkunstenaar en activist: ze wil haar wolkunst gebruiken als protest tegen de uitputting van de aarde.

Tegelijkertijd, zo benadrukt ze, heeft wol een schaduwkant. Merinoschapen in Australië zijn in het verleden tot het uiterste doorgefokt: meer huidplooien betekent meer wol. „Maar het vergroot ook de kans op infecties. Vooral in de huid aan de achterkant leggen parasitaire vleesvliegen vaak eitjes, en dat kan zorgen voor een ziekte die myiasis wordt genoemd, waarbij het vlees van het levende schaap begint te rotten. Daarom doen de boeren daar vaak aan mulesing: ze snijden de huid van de stuit en de staart, zodat daar geen wol meer groeit en de vliegen geen kans krijgen. Een enorm pijnlijk proces voor die schapen. Laatst zag ik de documentaire Slay, daarin zie je hoe die dieren lijden. Dan vraag je je toch even je af: moeten we überhaupt nog wel willen werken met wol?”

Merinoschapen in de wei bij The Knitwit Factory in Baambrugge.
Foto Olivier Middendorp

In Nederland is mulesing verboden. Ook in Australië kunnen inkopers tegenwoordig kiezen tussen mulesed en non-mulesed wol – die laatste is wel iets duurder. „De vraag moet niet zozeer zijn óf je wol gebruikt, maar wélke wol je gebruikt. Er zijn gelukkig ook genoeg boeren die zich bezighouden met het welzijn van de schapen.”

Merinoschapen

Zo is er de kudde van The Knitwit Stable in Baambrugge, ten zuiden van Amsterdam, die uit zo’n 50 merinoschapen (waarvan er vier aan het blauwtongvirus zijn overleden) en 25 angorageiten bestaat. „Het begon met twee geiten die ik voor mijn verjaardag kreeg”, vertelt oprichtster Reina Ovinge terwijl we door het weiland lopen. Direct komen enkele merinorammen ons begroeten. Net als Leertouwer is Ovinge afkomstig uit de modewereld. „Twintig jaar werkte ik als inkoper en producent, maar ik zag hoe alles steeds onredelijker werd, hoe er nauwelijks plaats was voor duurzaamheid. Ik besloot het roer om te gooien en bij te dragen aan transparantie in de fashion-industrie. Met The Knitwit Stable produceren we niet alleen onze eigen wollen kleding, we geven ook voorlichting aan bedrijven en onderwijsinstellingen. Ons doel is om de hele keten te laten zien: van schaap of geit tot aan kledingstuk.”

Op een rondleiding door de boerderij laat ze de ruimte zien waar de wol wordt gesorteerd en in grote balen van zo’n 50 kilo bijeen wordt gepakt. „Die gaan naar Italië, waar de wol wordt gewassen en gesponnen. Daarna breien wij er bijvoorbeeld truien, sokken of mutsen van.” Soms is sprake van samenwerking, bijvoorbeeld met het modelabel Joe Merino. „We hebben onder andere een klassieke Katwijkse visserstrui gemaakt, met het patroon zoals dat vroeger ook werd gebreid. Dat is een extra voordeel wanneer je de lokale maakindustrie terugbrengt: je kunt er het cultureel erfgoed mee in stand houden.”

Daar zit wel een prijskaartje aan, voegt ze eraan toe. „De verwerkingskosten liggen in Europa hoger dan daarbuiten. Alleen al aan arbeidsloon ben je zeker 200 euro per trui kwijt. Importeren vanuit Australië of Nieuw-Zeeland is goedkoper, maar dat gaat ten koste van de duurzaamheid.”

Nederland is ook zeker niet het enige Europese land dat kampt met een woloverschot, benadrukt Ovinge. Ook elders zijn er steeds minder wolverwerkingsfaciliteiten en is er minder vraag naar ‘kriebelwol’. Babette Leertouwer van Halona beaamt dat: „Zelfs een land als Groot-Brittannië, van oudsher echt een wolwalhalla, kampt met een woloverschot.”

Eerlijke prijs

Leertouwer betaalt minimaal de scheerkosten aan de boeren van wie zij wol koopt. „Anders komen ze niet rond.” Ook het Hollands Wol Collectief en The Knitwit Stable streven naar een ‘eerlijke prijs’. Reina Ovinge: „In principe gaan we uit van een bedrag tussen de 0,80 en 1,50 euro per kilo, afhankelijk van de kwaliteit van de wol. Zo willen we alleen schone wol, zonder stro of mest, en geen wol van de buik of de poten. Die is vaak te vies en te kort. Om ermee te kunnen breien heb je vezels van minimaal 4 centimeter nodig, liefst nog een paar centimeter langer. Daarom kun je wol ook niet eindeloos recyclen voor kledingstukken: elke keer krijg je dan kortere vezels.”

Een breimachine in The Knitwit Factory.
Foto Olivier Middendorp

Ook de dikte van de vezel maakt uit, zegt ze. „28 micron is het zogeheten jeukpunt: zijn je vezels dikker, dan zijn ze zo stug dat ze in je huid prikken en gaan kriebelen. Zijn ze dunner, dan klappen ze om op de huid en voelen ze zacht aan. De wolvezels van onze merinoschapen zijn gemiddeld 21 micron dik.”

Mohair, afkomstig van de angorageiten, heeft een heel andere structuur. „Dat is eigenlijk geen wol, omdat het geen schubben heeft. Het lijkt meer op mensenhaar. Vooral de eerste drie scheerbeurten van jonge geiten levert zachte mohair op, die je prima direct op de huid kunt dragen.”

Geen stuk wol hoeft onbenut te blijven. Te korte of te vieze wol kan bijvoorbeeld als plantenvoeding worden ingezet. Het bedrijf ORO maakt speciale ‘wolkorrels’ van de restjes wol die van buik en poten afkomen. Ook Leertouwer levert regelmatig restjes wol aan moestuineigenaars: „Het handige is dat er vaak nog plukjes mest in zitten, wat voor een extra vruchtbare bodem zorgt. Bovendien werkt het vochtregulerend, en het werkt volgens sommigen zelfs tegen slakken.” Ovinge: „Er zijn ook boeren die de resten wol op de mesthoop gooien, binnen een half jaar is de wol gecomposteerd en daarna rijden ze die uit over het land. Daarmee is de cirkel mooi rond.”