Column | Een prachtig citaat

Ellen Deckwitz

Gisteravond zette ik mijn telefoon uit, niet langer in staat om de beelden nog te verdragen, de lichamen, het geschreeuw. Ik ijsbeerde wat door de woonkamer en eindigde bij mijn boekenkast, het meubelstuk dat altijd meer dan slechts een opbergplek is: naast een cv aan leeservaring en één groot Jonge Woudlopershandboek voor de menselijke conditie is het, voor mij dan, ook altijd een soort thuisapotheek. En dat nog geeneens omdat literatuur zogenaamd troost (want ze verontrust, schokt of vermaakt even vaak als dat ze soelaas biedt) maar vooral omdat ze je kan helpen ontsnappen. De letteren puilen uit van de portalen om je hoofd uit het hier en nu te halen, om tijdelijk te ontkomen aan een werkelijkheid die, om het maar met Philip K. Dick te zeggen, helaas niet ophoudt met te bestaan wanneer je besluit om er maar niet meer in te geloven.

Ik haalde boeken van de plank, snuffelde door enkele kleine gekafte werelden. Een bevriende psycholoog zei onlangs dat romans door sommige mensen worden gebruikt om te kunnen dissociëren. Je zondert jezelf af van het hier en nu om ondraaglijke porties angst of onrust te verdragen. Je laat een kleine afsplitsing van het zelf ronddolen in een melkweg aan woorden, om op adem te komen.

En zo doolde ik gisteravond een tijdje door T.H. Whites Arthur: koning voor eens en altijd om mijn geboortedimensie, die uit vlees, bloed en splijtstof bestond, even niet meer het hoofd te hoeven bieden.

Je laat een kleine afsplitsing van het zelf ronddolen in een melkweg aan woorden

Een moment lang werkte het. Ik stoof samen met een jonge koning Arthur door oud-Engelse wouden, voelde hoe de vochtige bosgrond onder mijn voeten veerde, maar langzamerhand begon tussen de bomen mijn eigen wereld te schemeren. Voorbij de varens doemden bivakmutsen, legertanks en raketten op.

Vermoeid bladerde ik door naar het slot. Arthur is dan een oude man, die weet dat hij niet lang meer te leven heeft. Terwijl de oorlogskanonnen bulderen, stelt White dat iedereen zijn lot heeft, en dat het „het lot van wie dan ook was om minder te zijn dan een druppel, ook al was het een schitterende druppel, in het grote blauwe gewoel van de zonbeschenen zee”.

Een prachtig citaat, dat me verder totaal niet hielp om minder te piekeren.

Ik keek naar het boek in mijn handen. Een kluisdeur van taal die me had buitengesloten van de beschutting van de fictie. Ik bleef achter op een plek die met elke inslag steeds minder als thuis voelde.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.