Column | Een god zijn

Ellen Deckwitz

Jaren geleden zag ik een god. Het gebeurde tijdens een expositie, in het midden van de zaal stond een jonge man die tegelijkertijd mensen informeerde over de tentoonstelling, voorbijgangers wat te drinken aanbood, een huilend kind troostte en daarnaast ook nog eens het humeur van een wat sikkeneurig vriendje probeerde te temperen. Het knappe was dat hij het allemaal nog flikte ook, al ging hij er gaandeweg wel steeds doffer uitzien.

„Kijk nou”, zei ik tegen de oom die me op sleeptouw had genomen. „Die jongen daar is net zo’n hindoegod, met honderd armen waarmee hij iedereen van dienst probeert te zijn.”

„Behalve zichzelf”, grinnikte mijn oom.

Een paar weken later was ik op iets vergelijkbaar artistieks en kwam er opeens een man op me af.

„Ik ben de hindoegod”, zei hij. Het duurde even voor het tot me doordrong wie hij was. Hij vertelde dat mijn oom later die avond, toen ik al naar huis was, hem had aangesproken op zijn honderd armen.

„Ik was eerst boos toen ik hoorde wat je over me gezegd had. Maar al gauw kwam het inzicht dat ik me niet zozeer beledigd alswel betrapt voelde”, zei hij, en vervolgde met dat hij sindsdien had besloten om ook eens een beetje voor zichzelf te gaan leven. Telkens als hij zo druk met anderen dreigde te worden dat het ten koste van zichzelf ging, stelde hij zich die honderd armen voor, en dat dat er best wel minder mochten zijn.

Na onze ontmoeting slaagde hij erin om steeds meer armen kwijt te raken

Na onze ontmoeting slaagde hij erin om steeds meer armen kwijt te raken. Een manager die wilde dat hij in de weekenden onbetaald doorwerkte? Nee – en voilà, twee armen eraf! Een emotioneel incontinente bovenbuurvrouw die altijd voor zijn deur stond omdat ze te vrekkig was om een echte therapeut te zoeken? Nee – zes armen weg! Voor zijn intiemste vrienden en familie stond hij nog steeds klaar, maar hij hoefde niet meer de hele wereld te redden.

„Ik denk dat ik eindelijk een normaal aantal ledematen heb”, glimlachte hij toen we gisteren een wandelingetje maakten. „Al is er af en toe nog wel wat fantoompijn hoor. Laatst was er een stagiair die het even zwaar had met Excel. Ik legde hem de boel uit maar moest vervolgens echt op mijn handen gaan zitten om niet die hele opdracht van hem over te nemen.”

„En?”

„Uiteindelijk heeft hij het mooi zelf opgelost. Ik moest mezelf er gewoon weer even aan herinneren.”

„Waaraan?”

„Hoe slecht het voor een mens is om een god te zijn.”

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.