Nederlandse ambtenaren werkten hecht samen met de Duitse bezetter: ‘Het beste wat in het kwaad zat, is eruit gehaald’

Inspectie van het eerste Nationaal Socialistische Bataljon, op het Binnenhof in 1941. Eerste rij, tweede van rechts (met opgeheven arm) is Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart.

Inspectie van het eerste Nationaal Socialistische Bataljon, op het Binnenhof in 1941. Eerste rij, tweede van rechts (met opgeheven arm) is Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart.

Interview

Gert Jan van Setten | historicus Na de bevrijding bleven verbluffend veel bestuurlijke maatregelen van de Duitse bezetter van kracht. Met blijvende invloed.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog vestigde de Duitse bezetter in Nederland een ‘burgerlijk bestuur’, waarin Rijkscommissaris Seyss-Inquart de rol van staatshoofd, ministerraad en parlement vervulde. Samen met de Duitse ‘toezichthouders’ die hij naar de ministeries stuurde, werden Nederlandse ambtenaren de nieuwe wetgevers. De samenwerking tussen het Nederlandse ambtelijke apparaat en de nieuwe Duitse machthebber was hecht – en daarmee controversieel.

Historicus Gert Jan van Setten promoveerde donderdag aan de Vrije Universiteit in Amsterdam op de bestuurlijke maatregelen die tijdens de Duitse bezetting werden genomen en na de oorlog van kracht bleven. Een verbluffend groot aantal, ontdekte hij gedurende acht jaar onderzoek, met blijvende invloed op het naoorlogse Nederland.

Gert Jan van Setten Foto eigen archief

Hoe kwam u erachter wat tijdens de bezetting allemaal besloten is?

„Daar heb ik acht jaar over gedaan. In september 1944 werd door de Nederlandse regering in Londen een lijst gemaakt met drie categorieën: maatregelen die zo indruisten tegen het Nederlands recht dat ze geacht werden nooit genomen te zijn, maatregelen die hun geldigheid zouden verliezen zodra de bezetting was afgelopen en maatregelen die na de oorlog voorlopig gehandhaafd moesten blijven. Mij ging het om die laatste categorie, maar de lijst bleek verre van compleet. Toen de Duitse bezettingsmacht plaatsmaakte voor de eigen regering was lange tijd onduidelijk welke wetten precies golden. De Staatscommissie Bezettingsrecht (1946-1956) heeft dat geïnventariseerd en opgelost. Door vergelijking met het Verordeningenblad en de Staatscourant kreeg ik een goed historisch overzicht. Maar nog durf ik niet te zeggen dat ik iedere maatregel gezien heb.”

Waarom is na de oorlog niet principieel gezegd: niets wat onder vijandig bewind is besloten, heeft rechtskracht?

„Dat is door juristen wel bepleit, maar men vreesde rechtsonzekerheid. Bij de verordeningen tegen Joden is dat wel gebeurd, daarover werd bepaald dat ze niet bestaan hadden. Maar dat had weer tot gevolg dat terugkerende slachtoffers belastingaanslagen kregen voor huizen die waren afgenomen. Bovendien vonden naoorlogse regeringen dat ze aan veel verordeningen wel wat hadden. Ik was verbaasd over hoeveel dat er waren. In 1951 waren nog 399 bezettingsmaatregelen van kracht. In de twintig jaar erna werd het grootste deel daarvan omgezet naar Nederlands recht.”

Welke verordeningen bleken nuttig?

„Voor de oorlog had Nederland een gebrekkig belastingstelsel. Het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen, werd beperkt toegepast en de opbrengsten waren laag. Onder Duitse druk werden progressieve inkomstenbelasting en winstbelasting ingevoerd. Sociale wetgeving was ook een Duits paradepaardje. Ongevallenverzekering, ouderdomsverzekering en werkloosheidsvoorziening werden geïntroduceerd of beter geregeld. Huurbescherming, tot dan toe belemmerd door contractvrijheid en eigendomsrecht, had ook haar oorsprong in de bezettingstijd, net als de algemene ziektekostenverzekering. Die was daarvoor steeds tegengehouden door de confessionelen. De collectieve sector is tijdens de bezetting enorm gegroeid. Naoorlogse regeringen hebben daar hun voordeel mee gedaan.”

Lees ook dit artikel: ‘Amsterdam medeverantwoordelijk voor deportatie 36.000 mensen’

Je kunt die Duitse belastingheffing ook roof noemen.

„Dat element zat er zeker in. Maar de plannen voor belastinghervorming en sociale zekerheid in Nederland waren er voor de oorlog ook al. Ambtenaren voelden aan dat het die kant op moest, een patstelling in het parlement had besluitvorming alleen verhinderd, en nu zagen ze hun kans schoon.”

Hoe verliep de samenwerking tussen Duitsers en Nederlanders op de ministeries?

„De algemene tendens was: laten we er in het belang van de bevolking het beste van maken. Dat was ook de opdracht van de Nederlandse regering aan het ambtelijk apparaat. Ieder ministerie kreeg enkele tientallen Duitse toezichthouders toegewezen. Zonder hun paraaf kon je niets, maar het waren meestal hooggekwalificeerde vakmensen met wie te werken viel. Zij hadden het goed in Nederland en wilden graag blijven, zeker toen Duitsland steeds zwaarder werd gebombardeerd. Ze waardeerden de vakkennis van de Nederlandse ambtenaren. Samen hielden ze ook opdringerige en incapabele NSB’ers buiten de deur. Zo wist de directeur-generaal op Landbouw, Stephanus Louwes, met de toezichthouders Grote en Von der Wense tot eind 1944 de voedselvoorziening op peil te houden.”

Noem je dat niet collaboratie?

„Zeker wel, de vraag is alleen hoe erg het was. Dankzij die samenwerking hadden Nederlanders bijna de hele oorlog lang voldoende calorieën.”

Heeft de bezetting de positie van Nederlandse ambtenaren versterkt?

„Omdat er geen parlement meer was, werd hun macht groter. Maar als ze aan het Duitse gezag niet gehoorzaamden, vlogen ze er wel uit. Bestuurlijke problemen konden aan de ene kant eindelijk technocratisch opgelost worden, aan de andere kant raakte Nederland in de greep van een systeem van terreur en willekeur. De meeste secretarissen-generaal gingen eerst zo ver mee dat ze verzet afwezen. Vrijwel alle ambtenaren tekenden de Ariërverklaring. Maar toen het na de verliezen bij Stalingrad begon te dagen dat Hitler de oorlog niet zou winnen, werd de sfeer meer gespannen. Vrijwel alle secretarissen-generaal zijn uiteindelijk weggestuurd en vervangen door NSB’ers. Tijdens de bevrijding zat maar één secretaris-generaal die daar in mei 1940 ook al zat, nog op zijn post: Hans Hirschfeld van het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, en van Landbouw. Hij was nota bene Joods, maar omdat hij zo goed was, besloten de Duitsers dat te negeren. Na de oorlog heeft hij opnieuw hoge overheidsfuncties gekregen.”

Het Nederlandse ambtelijke apparaat wordt wel verweten de Jodenvervolging gefaciliteerd te hebben. Bevestigt uw onderzoek dat verwijt?

„De nazi’s organiseerden de deportaties van de Joden buiten de Haagse ministeries om. De ambtelijke maatregelen die voorafgaand aan de deportaties tegen de Joden getroffen zijn, vallen buiten mijn onderzoek. Maar de verordeningen die na de oorlog overeind bleven, tonen wel hoe een misdadig regime met een gewoon ambtelijk systeem kon samengaan. De paradox van de ambtelijke symbiose die in Nederland parallel aan de Jodenvervolging ontstond, was dat een min of meer redelijk gezicht gegeven werd aan een misdadig regime. Het beste wat in het kwaad zat, is eruit gehaald.”

Was dat goed of slecht?

„Het was vooral gecompliceerd. Mijn vader en moeder waren allebei ambtenaar bij de Rijksinspectie voor het Wegverkeer toen de oorlog begon. Toen hun nieuwe baas, een NSB’er, zijn opwachting maakte, schudde mijn vader hem de hand. Maar mijn moeder weigerde en zei: ‘U bent ons opgedrongen.’ Mijn vader heeft altijd volgehouden dat niet bekend was wat er met de Joden gebeurde, mijn moeder wierp tegen dat iedereen het kon weten. Wat moesten bejaarden en kleine kinderen in ‘werkkampen’? Ik koos in die discussie altijd de kant van mijn moeder. Moreel gezien was verzet noodzakelijk. Maar zij had ook makkelijk praten, want als ze trouwde, zou ze toch ontslag nemen. En met iemand als Louwes, die voor het voedsel zorgde, zou ik het grondig eens zijn geweest. Moest Nederland dan verhongeren?”

Lees ook dit artikel: ‘De Nederlandse overheid dacht met gering kwaad groot kwaad te voorkomen’