N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Afgelopen maart, midden in de Boekenweek, werd ik door de Amerikaanse ambassade gevraagd of ik dit najaar wilde deelnemen aan The International Writing Program van de universiteit van Iowa. Het klonk precies als wat ik nodig had: een paar maanden stilte aan de andere kant van de oceaan in het land dat via boeken, liedjes en films zoveel van mijn dromen had beïnvloed. Dus zei ik ja. En gewoon omdat dat kon, besloot ik niet direct naar Iowa te reizen, maar te beginnen met een roadtrip.
Die roadtrip is, terwijl ik dit schrijf vanuit een motel in Santa Fe, New Mexico, nog volop aan de gang. Natuurlijk gebeurde alleen al op de eerste dag veel meer dan ik kwijt kan in een column, maar heel in het kort gebeurde er dit tijdens de eerste week: we, mijn vriend en ik, reisden van Los Angeles (Hollywood! Beverly Hills!) naar San Diego naar Palm Springs. Iedereen was lief voor ons: we kregen gratis overnachtingen aangeboden, werden uitgenodigd om te eten, werden steeds verwelkomd met een lach. Als we mensen vroegen hoe de dingen werden zoals ze zijn, vertelden ze ons verhalen over helden die met moed, wil en durf onmogelijke dromen hadden waargemaakt. En ja, die verhalen staken ons aan, gaven ons het gevoel dat niets onbereikbaar is, en toch… was het moeilijk om niet op te merken dat er op elke straathoek een dakloze stond, dat de metro in Los Angeles waarvoor we door iedereen gewaarschuwd werden, gevuld was met mensen van dezelfde kleur als ik en dat ik steeds hetzelfde antwoord kreeg als ik vroeg wat er hier was voor alle uitgekomen dromen: wildernis.
Ze werden zelden genoemd: de mensen die er al waren voordat Amerika Amerika werd.
Ze werden zelden genoemd: de mensen die er al waren voordat Amerika Amerika werd. Niet in de musea, niet in de folders die we kregen in natuurparken, niet aan het zwembad achter de villa van onze nieuwe vriend de filmproducer. En ook al had ik me voorgenomen om niet de hele tijd met mijn vingertje te wijzen, het maakte me toch boos.
Op de zesde dag reden we het Joshua Tree National Park in. Ik zag enorme, ronde rotsen die leken op reuzenhoofden en de stekelige, monsterachtige bomen waarnaar het park was vernoemd. Voor de Europeanen kwamen werd dit gebied bewoond door mensen genaamd de Serrano, de Cahuilla, de Mojave en de Chemehuevi. Je zag ze niet meer, maar ik voelde ze overal. Het was alsof zijzelf waren veranderd in die bomen.
Dus stopten we de auto. Ik pakte een fles water, een Reese’s Peanut Butter Cup en uit mijn koffer haalde ik de pangi, de traditionele Afro-Surinaamse lap stof, die ik had meegenomen voor het geval dat. In rood en wit, de kleuren die door Afro-Surinamers worden gebruikt tijdens diensten om inheemsen te eren. Ik liep naar een mooie open plek en daar deed ik wat een medewerkster van een Amsterdamse wintiwinkel acht jaar geleden adviseerde toen ik voor het eerst in mijn leven naar Suriname vloog; iets wat heel logisch is, maar wat in de geschiedenis van de mensheid om de een of andere reden toch vaak werd vergeten: „Als je straks aankomt, geef dan water aan moeder aarde, om toestemming te vragen om haar te betreden. En geef snoepjes aan de spirit van de indianen, want zij waren er het eerst.”