Column | Wat doen de feiten van het leven in de poëzie?

Marjoleine de Vos

Een biografie lezen over iemand wiens werk je bewondert is niet per se een genoegen. De gebiografeerde kan bijvoorbeeld een minder prettig mens blijken, of een veel saaiere persoon dan je hoopte. Daarnaast blijft het de vraag wat kennis van de biografie toevoegt aan het werk. Maria Barnas besprak onlangs in deze krant twee biografieën over de dichter Gerrit Kouwenaar en vroeg zich zelfs af of daardoor niet iets kapot werd gemaakt van Kouwenaars poëzie. „Voegt het werkelijk iets toe dat ik uit men moet [de Kouwenaar-biografie van Arjen Fortuin] weet dat de kamer uit totaal witte kamer een echte kamer was in het tweede huis van de dichter en zijn vrouw Paula in Frankrijk?”

Een goede vraag, die Barnas ook beantwoordde: de mogelijkheid dat er een echte kamer bestond, vond ze rijker dan de wetenschap dat die kamer echt bestaat. „Het waren zeker twee witte kamers, nu is het vooral die ene, uit het huis van de dichter.” In een ander gedicht leest ze het woord „oorlog”, nu ze weet wat de dichter meemaakte in die tijd, meer als zijn persoonlijke pijn: „Het gedicht is er niet ruimer van geworden.”

Ik dacht erover na. Ik begrijp haar voorkeur voor het gedicht dat op zichzelf staat, zonder dat je daar achtergrondkennis van ‘de zogenaamde werkelijkheid’ voor moet hebben, zoals Kouwenaar dat uitdrukt in de documentaire totaal witte kamer (2003) van Frodo Terpstra en Martha Bakker. Maar ja, de zogenaamde werkelijkheid dringt zich toch op allerlei manieren op en presenteert steeds weer aanleidingen tot gedichten. De dood van naasten, een Frans huis, het uitzicht, de vlier in de tuin, het graf van de hond, ze komen in allerlei betekenisvolle bewoordingen terecht in de poëzie. Dichters leven niet in een woordenboek, gelukkig, al maken ze van alles taal.

Kouwenaar zegt in die documentaire dat de gedichten in zijn bundel totaal witte kamer wel heel persoonlijk zijn, maar dat zijn gedichten dat eigenlijk altijd waren, dat hij alleen vroeger meer moeite deed om dat te verhullen. En zowel zijn redacteur Jan Kuijper als criticus Kees Fens voegen daaraan toe dat zijn techniek het hem mogelijk maakt om persoonlijk te zijn zonder sentimenteel te worden.

Foto Vincent Mentzel

Sentimentaliteit is natuurlijk niet hetzelfde als opdringerige biografische feiten. Hoe opdringerig die feiten zijn ligt ook enigszins aan de eigen leeshouding; je hebt lezers die geen regel van Gerrit Achterberg kunnen lezen zonder daar ‘de dode hospita’ in te zien rondspoken. Dat is niet echt noodzakelijk.

Zo lijkt het evenmin noodzakelijk om het woord ‘oorlog’ te verkleinen tot ‘dat wat de dichter zelf meemaakte in de oorlog’ – misschien doe je dan zo’n woord te kort. En je overschat ook je kennis van de werkelijkheid van de dichter – hoe zou je weten dat het woord ‘oorlog’ voor hem uitsluitend en steeds weer op de eigen ervaringen betrekking heeft? De paar feiten die we van iemands leven kennen, ook na het lezen van een dikke biografie, moeten geen aanleiding geven om álles te interpreteren in het licht van die schamele kennis.

Is die kennis dan wel een verrijking? Soms helpt het de interpretatie om bij de zogenaamde werkelijkheid te beginnen (maar niet te eindigen), soms voegt het iets toe om te weten dat die bestaan heeft, niet zozeer vanwege de specifieke ervaring als vanwege de intensiteit ervan.

Het is waar dat alles wat je echt van de dichter moet weten in zijn of haar poëzie te vinden is. Maar die rust met bemodderde pootjes in heel de zooi die we werkelijkheid noemen.