Column | Wilde aardbeien

Gemma Venhuizen

Maandagavond dronk ik een biertje met een Engelse zeeman. Zeven jaar geleden waren we samen de Atlantische Oceaan overgevaren en sindsdien hadden we elkaar niet meer gezien. Destijds was hij een vakantieliefde, en dat maakte me nostalgisch en nerveus: wat als we nu, in ons brave burgerbestaan – allebei tevreden gesetteld – niets meer te bespreken hadden? Zou dan met terugwerkende kracht ook de woeste oceaanromantiek worden uitgewist?

Kort daarvoor had ik Wild Strawberries gezien, de klassieker van Ingmar Bergman uit 1957 waarin een oude man door Zweden reist, mijmerend over zijn jeugdliefde. Als puber keek ik die film vanwege mijn buitengewone voorliefde voor wilde bosaardbeien, maar verder dan tien minuten kwam ik toen niet. Te langdradig, te zwart-wit. Ditmaal had ik de film wél tot het eind gezien, en herkende ik de melancholie, het terugverlangen naar vervlogen tijden. Ik was oud geworden.

De zeeman ook, zag ik al vanaf een afstand. Grijze haren, meer lachrimpels, maar we hielden elkaar voor dat we geen spat veranderd waren. We praatten over kwaaltjes (allebei een zere knie), over ouder wordende ouders, over het bizarre Britse plan om vluchtelingen naar Ascension te sturen – een eiland midden in de Atlantische Oceaan, half zo groot als Schiermonnikoog. Veilige onderwerpen, gespeend van enige passie.

Terwijl hij over de bramen in zijn tuin begon, dwaalden mijn gedachten af naar bosaardbeitjes. ‘Smultron’ heten ze in het Zweeds, ‘smulbeitjes’ noemde ik ze als kind. Eindeloos veel had ik er vroeger geplukt tijdens vakanties in Scandinavië. Ook deze zomer had ik ze gezien, in de bergen van Albanië. Nog altijd verleidelijk zoet; toch had ik hooguit een handvol geplukt. Te veel bukwerk met een backpack, te bang voor de vossenlintworm.

Die parasiet, zo las ik op de website van het RIVM, bestaat net als de soortgelijke hondenlintworm ‘uit een kop met vier zuignappen en een dubbele hakenkrans’, een korte nek en een aaneenschakeling van kleine stukjes worm, de proglottiden. De wormeneitjes komen via de urine van besmette honden en vossen naar buiten, en kunnen zo met wat pech op bosaardbeien, bosbessen of zelfs laaghangende bramen belanden.

Krijgen mensen de eitjes binnen, dan kunnen ze optreden als ‘tussengastheer’ voor de worm. Die overleeft in het menselijk lichaam als larve, en vormt daar vochtblaasjes in lever en longen, soms met fatale afloop. Het Voedingscentrum waarschuwde recent dat de vossenlintworm steeds vaker in Oost-Groningen en Zuid-Limburg voorkomt en dat laaghangende bramen het beste grondig gewassen en gekookt kunnen worden. Invriezen helpt niet: de lintworm overleeft temperaturen tot 80 graden onder nul.

„Wel goed koken hoor, die bramen”, zei ik tegen mijn zeeman, en daarmee verdween ook het laatste restje spanning.

Gemma Venhuizen is biologieredacteur bij NRC en schrijft elke woensdag een column op deze plek.