N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Reportage
Wild wonen In Groningen wordt off-grid wonen gestimuleerd. Het leidde tot vrijplaatsen waar je goedkoop woont. In een oververhitte woningmarkt zijn er lange wachtlijsten voor ontstaan. Maar niet iedereen is geschikt. „Als je standaard denkt, word je hier niet gelukkig.”
Het mooist aan wonen in een wagen is de vrijheid, zegt Lia (54). De vrijheid om te wonen waar je wilt, met wie je wilt. Dat gevoel gaat niet weg, ook al is je wagen in jaren niet van zijn plek geweest en ingebouwd door schuren en bijgebouwen. Je bent altijd een beetje buiten, net als op de camping. En als het hard waait, voel je de wagen heen en weer gaan.
Lia, onder (veel) meer theatermaker en gestalttherapeut (een procesgerichte gesprekstherapie), toerde door het land met Johan, een goochelaar uit Brabant, met Theater Quatsch, de circussen Bongo, Fiesta en Fantasia. Ze ontmoetten Gerda, een acrobate die in een bus woonde en trokken naar het Noorden, waar ze zich een plek onder de zon timmerden en een hechte gemeenschap vormen met anderen. Mensen zoals buurman Berno en diens vriendin Annabelle, een Israëlische die via Tel Aviv, Jeruzalem en Parijs terechtkwam in wat ze „this fairytale” noemt.
Dat sprookje is een gebiedje van twee hectare aan de rand van de stad Groningen, Bangewheer geheten. Aan een doodlopend weggetje, op veilige afstand van een doorsnee bestaan, wonen circusartiesten, kunstenaars en andere vrijbuiters in vertimmerde woonwagens, bussen, keten en ander voorheen rijdend materieel. Ze willen niet met hun achternaam in de krant. Geen speciale reden: dat willen ze gewoon graag zelf bepalen.
‘Je blijft niet bij de kachel zitten’
De bewonersgroep – een kleine veertig zielen op twintig ruime kavels – zit al 33 jaar op deze plek. Meubelmaker Berno kwam er later bij. Je moet uit het goede hout gesneden zijn om hier te kunnen wonen, zegt Lia, op de thee bij Berno en Annabelle. „Je zit best wel op elkaars lip. Dan moet je het wel een beetje snappen.” Als de buren stormschade hebben of met hun bus van het pad raken, blijf je niet bij de kachel zitten. Je klaagt niet, snapt waarom iemand een kettingzaag aanzet.
Wonen in het groen, met ‘gelijkgestemden’, voor bijna niets, daar is in een tijd van woningnood en lange wachtlijsten voor een huurwoning wel belangstelling voor. Voor elke vrijkomende plek op een locatie voor verrijdbaar wonen in Groningen melden zich tientallen kandidaten, een trend die kennisinstituut Platform 31 in het hele land signaleert.
Inmiddels heeft de stad Groningen 23 locaties voor ‘bijzondere woonvormen’, zoals een gemeentekaart met gekleurde stippen laat zien. Er zijn traditionele woonwagenplekken, vooral door kermisexploitanten en ‘reizigers’ (Roma en Sinti) bewoond, woonbootkanalen, stadsnomadenplekken en ‘alternatieve’ woonvormen zoals Bangewheer en gekraakte terreinen, illegaal maar gedoogd, zoals dat van woongroep Rollend Goed en Het Betonbos.
„We hebben nog wel bijzonderder”, zegt Roos Broeders, specialist bijzondere woonvormen in Groningen. Aan de St. Petersburgweg, naast de ringweg, wonen vier mannen in eigen bouwsels en stacaravans. Elders staan losse tenten, caravans of andere bouwwerken waar mensen in wonen. „We noemen ze de buitengewoners.” Als er ergens een tent staat, gaat er iemand van de gemeente naar toe. „Wanneer er geen overlast is of zorg om de bewoner, spreken we af dat die in principe kan blijven staan.”
Natuurlijk zit ook in Groningen niet iedereen op bijzondere buren te wachten. Anderhalf jaar geleden ging de beoogde komst van stadsnomaden naar een terrein bij Hoogkerk niet door na klachten van omwonenden. De buurt voelde zich ‘overvallen’, zei een bewoonster. Ze vreesde dat de vrijheid van de nomaden ten koste zou gaan van die van hunzelf.
Dergelijke bezwaren blijken schaars. Als in de gemeenteraad al vragen worden gesteld, gaan die over de veiligheid van de stadsnomaden, niet over overlast. In 2020 klaagden de krakers zélf over stank en geluidsoverlast op een hun toegewezen terrein naast de vuilstort, een klacht die gehoor vond in de raad. „In Groningen moeten mensen kunnen wonen op een manier die bij hen past,” zei een raadslid van de Partij voor de Dieren tegen stadsomroep OOG. „Daar zijn we het gelukkig allemaal over eens in de gemeentepolitiek.”
Je ziet dat mensen opbloeien als ze niet meer worden opgejaagd
„Je ziet dat mensen opbloeien als ze niet meer worden opgejaagd,” zegt Roos Broeders. „Buitengewoners, of buitenwoners, zijn geen rare mensen. Ze kunnen of willen gewoon niet in een flat of een rijtjeshuis wonen.”
Het gemeentebeleid is erop gericht elke ingezetene een woonplek te geven en de overlast van wild wonen te beperken. Een beleidskader van toenmalig minister Kajsa Ollongren (Binnenlandse Zaken, D66) uit 2018 maakte een eind aan het tot dan door gemeenten gevoerde uitsterfbeleid en bepaalde dat die woonwagenbewoners niet mogen dwingen om in een huis te wonen. Naast die traditionele woonwagencultuur, op de lijst van Immaterieel Cultureel Erfgoed, herbergt een stad als Groningen inmiddels veel meer en andere groepen niet-reguliere bewoners.
Beloning voor overtreden wet
Twee groepen mobiele krakers in woonwagens kregen van de gemeente een tijdelijke plek die ze mogen gebruiken. Ze leven gedeeltelijk off-grid: afgesloten van voorzieningen. De Betonboskrakers kraken grond van een projectontwikkelaar. „Wij gaan er niet over, maar we hebben wel contact met elkaar”, zegt Broeders. Omdat het Betonbos moet wijken voor een nieuwe woonwijk, is de gemeente met de bewoners in gesprek over een nieuwe locatie.
Dat lijkt een beloning voor het overtreden van de wet. „Klopt,” zegt Broeders. „Maar het is ook: pick your battles. Er bestaat behoefte om zo te wonen. We proberen ze een plek te geven waar regulier wonen niet de eerste optie is en waar ze woningbouw niet in de weg staan.” Dagblad van het Noorden schatte het aantal anders wonende Groningers op drieduizend. De gemeente heeft een wachtlijst voor bijzondere woonvormen. „De vraag is veel groter dan het aanbod.”
De bewoners van Bangewheer betalen voor hun kavels een huur waarvoor je nergens een huurwoning krijgt. „Maar we hebben hier alles zelf gebouwd”, zegt Gerda, die in een Amerikaanse Airstream-caravan woont. „Het is geen gratis kamperen. Voor alles moet je moeite doen: dat je water krijgt, dat je je afvalwater zuivert. Het geldbedrag is misschien laag, maar er gaat wel veel meer energie in zitten.”
In de winter moet je door de sneeuw naar de wc. In de wagens staan gas- en houtkachels, niet elke ruimte is verwarmd. De gemeente heeft een deel van de elektriciteit aangelegd. De waterleiding kwam tot het begin van het terrein, de rest moesten ze zelf aanleggen. Dat is de mentaliteit hier: doen. Maken. Jezelf redden. Niet met je volle gewicht op de community leunen.
Berno’s zonen Manzo en Orson slapen elk in een eigen keet. Berno en Annabelle slapen in een losstaand torenkamertje, net als Pluk van de Petteflet. „Dit heb ik gemaakt, met twee handen”, zegt Berno. Hier kijkt geen welstandscommissie mee. „Als ik een idee heb voor een woning in de vorm van een paddenstoel, rood met witte stippen, dan bouw ik die.”
‘Je zou wel gek zijn’
Eerst kraakte Gerda met een groep een ander terrein in de stad. Daar moesten ze weg. „Na jaren van gedogen heb je rechten opgebouwd”, zegt ze. Samen met de gemeente vonden ze een leegstaande boerderij in het westen van de stad, naast de vloeivelden van de suikerfabriek. De wagens vormden een bijzonder konvooi dat traag door de stad trok.
In de wagen van Lia en Johan ruikt het naar wierook. Sandalwood, zegt Lia. In zijn werkplaats werkt Johan aan goocheltrucs. Vuurboeken, waar als je ze openklapt een steekvlam uit komt, een vuurportemonnee. De gezamenlijke wagen van Johan en Lia vormt een kring rond een binnenplaats met onder andere een eigen wagen voor Johan en één voor Lia. Ze zijn altijd aan het bouwen. „Soms stort er iets in”, zegt Lia. „Dat houdt het ook levend.”
In de tuin van Gerda scharrelen de kippen vrij rond. Haar collega Rob, vuurspuwer, hangt even uit het raam van een van de wagens. Een centraal onderdeel van het huishouden is een driejarig compostsysteem. Drie grote bakken, drie jaren: poep en gft, de natuur die zijn werk doet, compost. De kringloop des levens.
Ze zijn met hun eigen wachtlijst voor Bangewheer gestopt. „Er gaat hier toch niemand weg”, zegt Lia. „Je zou wel gek zijn.” De vogels fluiten. Naast een romneyloods staat de van planken, platen en onderdelen gemaakte auto van kunstenaar Alex den Braver. Apk-gekeurd. Zo gaat dat hier, zegt Lia. Bedenken, bouwen, rijden. „Je moet vrij kunnen denken. Als je standaard denkt, word je hier niet gelukkig.”
Het slachtoffer van verkrachting kreeg de afgelopen maanden niet alleen een gezicht, maar zei ook luid en duidelijk dat ze wilde dat „de schaamte van kamp wisselt”. Niet zij, Gisèle Pelicot, hoeft zich immers te verbergen. Degenen die zich moeten schamen, zijn volgens haar degenen die ervan worden verdacht dat ze haar, terwijl ze gedrogeerd en dus buiten bewustzijn was, verkrachtten. Onder wie haar ex-man Dominique, die schuld bekent en tegen wie eerder deze week twintig jaar celstraf is geëist.
Met haar optreden, in de volle openbaarheid, en vooral haar weigering het slachtofferschap op zich te nemen, heeft Pelicot het denken over seksueel geweld, over verkrachting binnen een relatie, en over consent – wederzijdse instemming bij seks – een enorme dienst bewezen. Ongeacht wat de Franse rechter zal oordelen, en niet alleen in Frankrijk, waar duizenden vrouwen de afgelopen maanden de straat op gingen om Pelicot te steunen.
Het zou daarom jammer zijn als na deze geruchtmakende rechtszaak alleen overblijft dat deze zo geruchtmakend is vanwege het grote aantal verdachten, het door Pelicots ex-man gefilmde bewijs van de vijftig mannen die op zijn uitnodiging zijn vrouw verkrachtten, en de wereldwijde aandacht.
Lees ook
Gisèle Pelicot veranderde van slachtoffer in feministisch icoon
Want niet de schaal doet er toe, maar de alledaagsheid ervan. De zaak laat zien dat de slachtoffers van verkrachting gewone vrouwen en mannen zijn. Laat zien dat verdachten geen boemannen in het bos zijn, maar vaker bekenden. Klinkt door in opmerkingen als ‘ze vroeg er om’ (want kort rokje, kanten lingerie) of ‘ik wist niet dat ze niet wilde’ (want ze had gedronken of zei geen ‘nee’). Toont opnieuw dat seksueel geweld, ook binnen het huwelijk of een relatie, helaas de realiteit is.
Ook in Nederland. Negen procent van de inwoners van 16 jaar en ouder (530.000 mensen) is de afgelopen twaalf maanden slachtoffer geweest van een of meerdere vormen van huiselijk geweld, de meesten structureel, zo blijkt uit maandag gepubliceerde cijfers van het CBS. Twaalf procent (1,7 miljoen mensen) werd slachtoffer van een of meer vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag, van wie 4 procent van fysiek geweld.
En slachtoffers van verkrachting en aanranding doen het minst vaak aangifte van alle soorten misdrijven, bleek uit eerder onderzoek van het CBS. Uit angst voor een vervelende reactie, of uit angst voor wraak. Uit schuldgevoel of schaamte. Omdat het geweld binnenskamers plaatsvindt, en er meestal maar één andere getuige is: de vermeende dader.
Het is daarom goed dat deze zomer in Nederland de nieuwe Zedenwet in werking trad. Niet langer hoeft het slachtoffer te bewijzen dat er sprake was van dwang, de bewijslast ligt nu bij de andere partij. En hij (of zij) moet vóóraf en tijdens zeker weten of de bedpartner eveneens zin heeft in seks. Een volmondig ‘ja’ – al dan niet als antwoord op een expliciete vraag – is cruciaal.
Niet iedereen zal als Gisèle Pelicot zijn en zich met opgeheven hoofd in het openbaar uitspreken over verkrachting. Niet iedereen hoeft haar moed te hebben. Maar geen enkel slachtoffer hoeft zich te schamen.
‘Wist je”, vroeg mijn vriend in de Londense metro, „dat je maar door één neusgat tegelijk ademt?” Ik was net begonnen in The nutmeg’s curse van Amitav Ghosh, plaats van handeling was een dorp op de Indonesische Banda-eilanden op een zoele avond in 1621, en verstoord keek ik op. „Eh?”
Hij vatte mijn verwarring op als aanmoediging en begon over de neuscyclus, die inhoudt dat er altijd meer lucht door het ene neusgat stroomt dan het andere. „Dat komt doordat de zwellichamen in het neusslijmvlies niet tegelijk evenveel bloed krijgen. Afwisselend verstoppen ze de linker- en de rechterkant.” Ik bracht twee vingers vlak onder mijn neus. Even leek uit beide neusgaten evenveel lucht te stromen – direct een triomfgevoel: zie mij, de uitzondering! – maar al snel bleek mijn rechterneusgat duidelijk dominant. 39 jaar lang was ik me niet bewust geweest van wat zich in mijn eigen neus afspeelde.
„Wist je”, vroeg ik mijn vriend later boven een Indiase curry in Brick Lane, „dat nootmuskaat in de zeventiende eeuw leidde tot genocide?” Ik was inmiddels op de helft in het boek van Ghosh. Jarenlang had ik bij het eten van nootmuskaat hetzelfde feitje opgelepeld: dat je er, als je er te veel van eet, agressief van wordt. Ik wist dat de VOC ooit gruweldaden pleegde in de zucht naar een monopolie, dat Jan Pieterszoon Coen zich als een klootzak had gedragen. Maar pas door The nutmeg’s curse viel het kwartje: om zoiets onschuldigs als nootmuskaat hadden Nederlanders de gehele bevolking van een eilandengroep uitgeroeid. Niet alleen de consumptie ervan maakte agressief.
Dat ik over nootmuskaat las was vooral te danken aan de Britse nutmeg craze – in aanloop naar Kerstmis hingen overal advertenties voor nutmeg roasted turkey en nutmeg & orange coffee, dus niet toevallig had de Londense Waterstones het boek prominent in de etalage staan. Mooi toeval was dat Ghosh enkele dagen later de prestigieuze Erasmusprijs uitgereikt zou krijgen in Amsterdam – uitgerekend in het met VOC-geld gebouwde Koninklijk Paleis. In zijn werk trekt Ghosh ijzersterke parallellen tussen heden en verleden, tussen economie en ecologie. Want de vloek van nootmuskaat werkt nog altijd door. Meer dan ooit zijn we afhankelijk van botanische exportproducten. Niet in de vorm van specerijen maar van versteende plantenresten: steenkool.
Choke points, noemt Ghosh de zee-engtes in de wereldwijde transportroutes van fossiele brandstoffen. Strategisch belangrijke knelpunten: verstikkingspunten. Beheers de choke points en heers. Het klimaattopfiasco in Azerbeidzjan onderstreept dat de term ook breder toepasbaar is. Klimaatbeleid is in zichzelf een choke point. Door de hand op de knip te houden oefenen rijke landen buitensporig veel invloed uit op de wereldwijde opwarming, ten nadele van de ontwikkelingslanden – en uiteindelijk ook van zichzelf. Hoe langer we de klimaatcrisis recht onder onze neus negeren, des te onleefbaarder de planeet wordt. Door één neusgat ademen gaat nog wel, maar twee verstopte neusgaten zorgen onherroepelijk voor ademnood.
Gemma Venhuizen is biologieredacteur bij NRC en schrijft elke woensdag een column op deze plek.
Van 21 tot en met 26 februari 1896, zes dagen lang, hield het Groninger Museum van Oudheden één van de grootste Van Gogh-tentoonstellingen ooit. In een bovenzaal van het toen net geopende museum kon je 102 schilderijen, één lithografie en 25 tekeningen zien van de in die tijd nog vrij onbekende Van Gogh. Ze hingen kris kras boven, onder en naast elkaar, de meeste waren niet ingelijst, titels zoals wij die kennen hadden ze nog niet. Voor een portret dat Henri de Toulouse-Lautrec in 1887 van Van Gogh had gemaakt, lag een krans: Vincent van Gogh (1853-1890) was nog maar zes jaar eerder overleden.
Hoe Van Gogh naar Groningen kwam heet de tentoonstelling die dit weekend opent in het Groninger Museum (een ander museum in een ander gebouw). Het antwoord op die vraag kostte zeven jaar onderzoek in diverse archieven, briefwisselingen en fotocollecties, maar luidt uiteindelijk simpelweg: zes studenten vonden dat hun stad niet alleen met oudheden, maar ook met hedendaagse kunst kennis moest maken. Zij zorgden dat Van Gogh ‘naar Groningen kwam’.
„Kennis van beeldende kunst was destijds in Groningen nog maar schraal te verkrijgen”, constateerde één van hen, de later beroemde historicus Johan Huizinga. Willem Leuring, indertijd student geneeskunde, verstuurde de brief met het verzoek om schilderijen te mogen tentoonstellen. „Alles wat Vincent maakte [is] prachtig, prachtig”, schreef hij aan Johanna van Gogh-Bonger in Bussum. Als weduwe van Vincents broer Theo beheerde zij Van Goghs nalatenschap, honderden schilderijen lagen opgeslagen in haar huis.
Al met al kwamen er dankzij de zes studenten in twee jaar tijd acht tentoonstellingen, waaronder nóg een Van Gogh-tentoonstelling, nu met tekeningen en aquarellen. Daarna viel het vriendengroepje uit elkaar, de meesten waren tegen die tijd afgestudeerd. Dankzij hen was er tussen 1895 en 1897 in het Groninger Museum van Oudheden behalve voor Van Gogh, ook aandacht voor de modern-zwierige dierenprenten van lithograaf Theo van Hoytema, voor ‘hedendaagsche Fransche prentkunst’, voor de art-nouveaukunst van Johan Thorn Prikker en voor het symbolisme van Jan Toorop.
Entrée f 0,25
En alles deden de zes studenten zelf. Christiaan van Valkenburg, hij studeerde voor psychiater, noteerde dat ze de muren bespanden „met een gepast lijkend kleedsel, [we] hingen de schilderijen op en maakten de omgeving zoals [wij] vonden dat het hoorde”. Ze adverteerden in de Nieuwe Groninger Courant: ‘duur der expositie 6 dagen, entrée f 0,25’. En ze hadden succes. „Er komen sedert Zondag meer dan drie honderd menschen daags”, schreef Willem Leuring op 25 februari enthousiast aan Johanna Van Gogh-Bonger.
Maar zo eenvoudig als het klinkt – zes studenten organiseren acht tentoonstellingen – is het antwoord op de vraag ‘hoe Van Gogh naar Groningen kwam’ nou ook weer niet. Dat maak je op uit de gelijknamige catalogus, eigenlijk meer een spannend boek: het leest als een ontdekkingsreis. Conservator Mariëtta Jansen is de belangrijkste auteur van Hoe Van Gogh naar Groningen kwam, in 2017 kreeg ze voor haar onderzoek een Conservatoren Stipendium van het Cultuurfonds.
Aan het einde van de 19de eeuw, kom je te weten, kwam ‘de moderne tijd’ naar Groningen. Letterlijk, met een stadspark (Noorderplantsoen), villabuurten (Ubbo Emmiussingel), een nieuw treinstation (1896), een modern ziekenhuis (1903) en nieuwbouw voor het museum. In 1894 opende het Groninger Museum van Oudheden aan de Praediniussingel, met grote ramen in het dak zodat er veel licht zou vallen in de zalen op de eerste verdieping.
Ook kwam er in 1876, met mogelijk nog grotere gevolgen voor de stad, een ‘Wet op het Hoger Onderwijs’. Dankzij die wet was de universiteit niet meer gebonden aan een vastgesteld aantal hoogleraren – en groeide ze uitbundig. Waren er in 1870 nog 146 studenten ingeschreven in Groningen, in 1890 waren het er al 465.
Met een foto van zo’n student – als blow up te zien op de tentoonstelling – begint het boek. Het is Johan Huizinga, hij zit in zijn studentenkamer. Op het behang boven zijn bureau heeft hij een litho geplakt van Theo van Hoytema, Pauw. De kleurige Pauw (1895) maakt nu deel uit van de collectie van het Amsterdamse Rijksmuseum, op de tentoonstelling hangt het origineel naast de foto.
Op een andere uitvergrote foto, afkomstig uit het archief van studentenvereniging Vindicat atque Polit, zie je een dinerend gezelschap hoogleraren met in hun midden Jan Toorop. De in die tijd al gevierde kunstenaar logeerde ter gelegenheid van de aan hem gewijde tentoonstelling „een week of langer” (Huizinga) bij geneeskundestudent Willem Leuring aan de Herestraat. In een hoek van de foto staan een paar studenten, misschien zijn ze van het vriendengroepje. De foto is in 1896 gemaakt ‘door een onbekende fotograaf’, waarschijnlijk Leuring.
‘Doodelijk blauw’
Er was kortom in de stad een atmosfeer ontstaan waarin wetenschap en kunst floreerden – en elkaar wederzijds beïnvloedden. Johan Huizinga bijvoorbeeld, volgde op zaterdagmiddag tekenlessen bij Academie Minerva. En hij niet alleen: veel notabelen betaalden contributie om de kunstopleiding te ondersteunen, in ruil daarvoor kregen hun kinderen teken- en schilderlessen.
En dan waren er nog de lessen ‘practische aesthetica’ van H.P. Bremmer, later een belangrijk adviseur van Hélène Kröller-Müller bij het samenstellen van haar collectie. Zijn lessen werden gevolgd door hoogleraren en hun vrouwen – vaak werden ze gehouden bij één van hen thuis – van wie er veel vervolgens ook kunstwerken aanschaften. Hoogleraar plantkunde Moll kocht een aantal Van Goghs, waaronder voor duizend gulden Tuin te Arles uit 1888 (tegenwoordig in bezit van het Haagse Kunstmuseum). Je ziet een stukje van het schilderij op een foto van de woonkamer van de familie, Jan Willem Moll en zijn gezin woonden aan de Nieuwe Kijk in ’t Jatstraat.
Maar met foto’s alléén maak je geen tentoonstelling over schilderkunst. Waar nog bij komt dat er in de archieven weliswaar veel materiaal is opgedoken, maar geen foto’s van de acht tentoonstellingen. Dus hoe doe je het dan wel?
Dat is gebeurd met bruiklenen uit dertig musea en een stuk of tien particuliere collecties. Werken van Toorop, Thorn Prikker, Van Hoytema (en vele anderen) hangen in verschillende, aan hun stijl gewijde zalen: symbolisme, decoratieve kunst, art nouveau. In vitrines zie je tegelijk waar de wetenschap mee bezig was, krullerige, bijna kunstige boomstronken uit de colleges plantkunde, een projector toont glasdia’s van de colleges esthetica. Je kijkt je ogen uit, de kunstwerken zijn prachtig en het mooie van deze opzet is: de context dringt zich niet op, maar spreekt door de extra lagen van foto’s en voorwerpen bijna vanzelf.
En Van Gogh?
Indertijd waren schilderijen te zien die later beroemd zouden worden: zonnebloemen, sterrennachten, de bekende slaapkamer. Omdat ze geen titels hadden, werden ze in de catalogus aangeduid als ‘tuin’, ‘landschap’, ‘wanhoop’ of ‘arbeider’. Van de 102 werken uit 1896 zijn zo’n 60 geïdentificeerd, soms ook doordat kranten erover berichtten. Zo werd een schilderij op de tentoonstelling omschreven als „zeer hard geel, bijna schreeuwend geel; daarboven een hemel van een pijnlijk doodelijk blauw, en uit den storm van het koren vliegen eenige zwarte raven omhoog”. Dat was ongetwijfeld Korenveld met kraaien (1890).
Lees ook
Het vergeten Drenthe van Vincent van Gogh
Maar niet alleen zijn al die werken stuk voor stuk wereldberoemd geworden, ook verlaten ze zelden of nooit als bruikleen het museum dat ze bezit: te duur, te kwetsbaar.
Toch ziet de Van Goghzaal in het Groninger Museum er anno 2024 een beetje uit zoals in 1896. Op vier muren zijn kris kras, boven, onder en naast elkaar donkere vierkanten geschilderd: zo hingen ze ongeveer. In het midden van de zaal staan in houten bakken reproducties van de werken die er toen zeker hebben gehangen. Ze zijn niet ingelijst, je kunt ze gewoon aanraken – net als in de tijd dat één van de studenten aan Johanna van Gogh-Bonger schreef: „Men haalde elkaar naar plaatsen, van waaruit het schilderij het beste te zien was. Men gesticuleerde. ’t Was grappig. Natuurlijk ook lachers – maar ook dat viel mee. […] Ik ken Groningen en zijn bewoners.”
Echte Van Goghs zijn er ook: de 25 tekeningen uit 1896 (een bruikleen van Museum Kröller-Müller) en tien schilderijen. Daaronder Papaverveld, Portret van Etienne-Lucien Martin en, het posterbeeld, Zelfportret (1887). En, als je in de Van Goghzaal staat en door een opening in één van de muren een blik werpt in de volgende, laatste zaal: heel veel zonnebloemen.
Kunstkring De Ploeg
Want dat is het laatste verhaal van deze ontdekkingstocht: de Groninger kunstkring De Ploeg, bekend van expressionistische, contrastrijke schilderijen, heeft in de eerste paar jaar van zijn bestaan de invloed ondergaan van de Van Gogh-tentoonstelling uit 1896. Of preciezer, want de schilders van de in 1918 opgerichte De Ploeg waren te jong om er zelf geweest te zijn: waarschijnlijk werden ze meegesleept door het enthousiasme van hun leraar aan de Academie Minerva, F.H. Bach. „Dit werk is bij goede bestudeering, een tegengif voor zooveel smaakbedervende, zwakke kleurprentjes, welke vaak als schilderijen te slikken worden gegeven”, schreef Bach in 1896 in een ingezonden brief in de Nieuwe Groninger Courant nog voor de tentoonstelling was afgelopen.
Jan Wiegers, Jan Altink, Johan Dijkstra en George Martens van De Ploeg: ook zij schilderden zonnebloemen in een vaas, er hangen een stuk of zeven bij elkaar. „Van Goghs Veertien zonnebloemen, een schilderij dat in 1896 nog in Groningen had gehangen, kwam in 1924 in de National Gallery in Londen terecht. In Johanna Bongers’ ogen was dit een offer dat ze had moeten brengen, ‘a sacrifice for the sake of Vincent’s glory’. Het is verleidelijk om deze verkoop in verband te brengen met de vele schilderijen van zonnebloemen die de leden van De Ploeg rond deze tijd schilderden”, valt te lezen in de catalogus.
F.H. Bach brak als kunstenaar niet door, zijn naam is onbekend gebleven. Wel ontwierp hij de vijf tegeltableaus in de centrale hal van het nieuwe station, je ziet ze als je aankomt met de trein. En Van Gogh? Die kwam niet verder dan het treinstation van Hoogeveen, voor een verblijf van drie maanden in Drenthe. Groningen heeft hij nooit bezocht.