N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Omkijken Een oorlog in Europa, en crises van asiel tot armoede: 2022 werd geen gelukkig nieuwjaar. NRC portretteert mensen die oog hielden voor anderen.
De oorlog brak uit, en Franky en Coen hadden een frietwagen
Franky van Hintum (54) en Coen van Oosten (50) leerden elkaar achttien jaar geleden kennen op de jaarmarkt in het Brabantse Best, waar ze allebei radiografisch bestuurbare autootjes verkochten.
„Het kleinste radiografisch bestuurbare autootje ter wereld toentertijd”, zegt Coen. „We hadden allebei puur en alleen dát artikeltje.”
Franky knikt. „Ik stond met mijn kraam in het winkelcentrum en hij stond er net buiten.”
Daar begon hun vriendschap, die in 2022 uitgroeide tot een liefdadigheidsformatie. Samen reden ze dit jaar vijf keer tot aan de grens met Polen, drie keer reden ze door naar getroffen gebied in het westen van Oekraïne, om gratis snacks uit te delen aan mensen die onder de oorlog lijden.
Hoe belandden de twee vrienden daar?
„Onze levens hebben elkaar altijd gekruist’’, zegt Coen. „Maar dat met die friettent hangt van toeval aan elkaar.”
Ze vertellen erover in het bruine café naast de snackbar van Coen in Waspik. Op de achtergrond klinkt doorlopend het geluid van de winkelbel – spitsuur.
Coen had als kind een bijbaantje bij de stroopwafelkraam op de markt vlak bij zijn huis. De handelsgeest kreeg hem te pakken, en zo werd hij zelf ook koopman. Hij verkocht onder meer zemen lappen, snoepgoed en namaakparfums. Franky komt uit een ondernemersfamilie: hij prees lange tijd handige „Tel Sell-achtige” keukenproducten aan op de markt.
Toevalligerwijs leidde hun ondernemerszin ze in 2020 naar hetzelfde product: friet. Coen kocht in dat jaar zijn snackbar in Waspik. Franky vond een snackbar in Eindhoven. Zomers baat hij ook een mobiele frietkraam uit. Daarmee reist hij vooral door Duitsland.
Zo was de stand van zaken toen in februari de oorlog uitbrak.
Franky: ‘Ik ben minder egoïstisch geworden. En ik jank sneller.’ Coen: ‘Ik ook, honderd procent.’
Franky’s vrouw Tanja komt uit Oekraïne, ze wilden hun familie daar naar Nederland halen. „Maar toen het eenmaal hommeles was konden ze niet meer weg.”
Franky voelde zich machteloos. „Ik moest iets doen, voor mijn gevoel. Ik heb tijd, en ik heb een frietwagen, dacht ik toen.”
Hij belde Coen, wat zou die ervan vinden om naar de grens te gaan en snacks uit te delen? „Hij zei meteen ja.”
Coen steekt zijn hand de lucht in. „Ho, ho. Ik belde je na vijf minuten terug. En tóén zei ik ja.”
In de eerste weken van de oorlog wilde bijna iedere Nederlander wel iets voor Oekraïne doen, maar Coen en Franky deden het ook. Omdat ze iets te bieden hadden, zeggen ze, en omdat hun omgeving hen aanmoedigde, of ten minste niet tegenhield. En omdat dingen regelen de tweede natuur van deze ondernemers is.
Direct na dat telefoontje zijn ze gaan „schooien” bij snackleveranciers, die kipcorns, kaassoufflés en frikandellen meegaven. „Ieder gooiden we 2000 euro in de pot, dat konden we net missen.”
Begin maart, de oorlog nog geen drie weken oud, draaiden ze een parkeerterrein op vlak bij de grens tussen Polen en Oekraïne. „Dan begint het. Robotwerk. Bakken ohne Ende.”
Alle snacks en frieten gingen er in tien dagen doorheen. „De frikandellen noemden we ‘speciale Hollandse worst’”, zegt Franky, „anders wilde niemand ze.”
Die eerste trip mocht niet de laatste zijn, besloten ze. Mensen helpen heeft iets verslavends. Doordat ze media-aandacht kregen werd hun missie bekend, en zo konden ze geld inzamelen om af te reizen naar Oekraïne.
Het werk heeft ze voorgoed veranderd.
„Ik ben minder egoïstisch geworden”, zegt Franky. „En ik jank sneller.”
Coen: „Ik ook, honderd procent.”
Ze zitten vol verhalen. Franky vertelt over een meisje van een jaar of tien dat met een doffe blik in haar ogen aansloot in de rij voor hun kraam. Toen hij haar friet met ketchup gaf, begon ze ineens te stralen. Over de militairen die zo dankbaar waren voor het eten, dat ze hun badges aan Coen en Franky gaven. Het ongeduld van mensen met verschrikkelijke honger. Over het filmpje dat ze zagen, van de aanslag op twee vrouwen en hun kinderen.
„Ik vind veel dingen niet meer belangrijk”, zegt Franky. „Ik ben altijd Formule 1-fan geweest, maar het heeft nu minder waarde.”
De afgelopen maanden ontving hun stichting 250.000 euro aan donaties. Dat brengt een nieuw vraagstuk met zich mee: hoe houd je de donateurs tevreden?
„We wilden eerst een nieuwe wagen”, zegt Franky.
Coen: „Die we nu hebben kan niet achteruit, en niet zo makkelijk over hobbels.”
Franky: „Maar toen dachten we: hoe staat dat tegenover mensen die gedoneerd hebben?”
Coen en Franky gaan deze maand daarom behalve snacks ook kerstcadeaus uitdelen in Oekraïne: nuttige spullen zoals powerbanks en straalkachels, maar ook speelgoed. Ze gaan onder meer naar twee weeshuizen, een bejaardentehuis en in zwaar getroffen gebieden de straat op.
Franky: „Ik zei net dat ik minder egoïstisch ben geworden. Misschien is dat niet waar. Want het voelt zo goed om goed te doen.”
Hoe het komt dat ruim vijfhonderd Rijswijkers deze winter zich zijn gaan kleden in een tweedehands jas
Ruim vijfhonderd kinderen en volwassenen in Rijswijk kleden zich deze winter tegen de kou met een jas die eerst van een ander was. Ze konden de jas in oktober gratis ophalen in een winkel die hoort bij een school voor praktijkonderwijs.
O fijn, denk je als je zoiets leest. Prima geregeld. Zeker in dit dure jaar.
Maar hoe komt zoiets nou tot stand? Die jassen zijn opgesnord, weggeven, ingezameld, gewassen in grote wasmachines in een Rijswijks verzorgingshuis, opgelapt zo nodig. Ze zijn gesorteerd op maat en opgehangen in die winkel van die school. Gegadigden werden welkom geheten, en leden van de plaatselijke breiclub zorgden voor bijpassende sjaals. Honderden mensen deden mee aan de Rijswijkse liefdadigheid.
We lichten er twee uit. Nawfal Al Jeburi (39) is docent op de school die aan de actie meedeed, het Stanislas Pro. Hij geeft er het vak ‘winkel ondernemen’ aan kinderen van veertien tot achttien. Anders gezegd: Al Jeburi brengt hen ondernemingszin bij. Hijzelf ondernam al als kind. Met zijn oom kocht hij potloden in op de groothandel en hij verkocht ze op zijn schoolplein in Bagdad. De Atari-spelcomputer die hij kreeg van zijn ouders installeerde hij thuis op een kamertje dat hij per half uur verhuurde aan jongens uit de buurt. Op zijn veertiende belandde hij in Nederland, eerst in een „bungalowpark voor asielzoekers” in Harderwijk. Later handelde hij in vrachtwagenonderdelen en vervolgens in auto’s, maar hij miste het idealisme en zette een dagbesteding op voor jongeren met een beperking. Hij verzoop in de rompslomp en stopte. Sinds januari is hij docent op het Stanislas Pro. Op dag drie nam hij afscheid van de kringloopwinkel die bij zijn school en vak hoorde. Handel vergt enthousiasme, en die voel je niet tussen „porseleinen katjes en onvolledig bestekservies.” Met zijn leerlingen doopte hij de zaak om tot ‘Fashion Outlet Store’: een ruim opgezette zaak met eerstehands merkkleding, opgekocht in bulk uit overtollige winkelvoorraad.
We hebben veel meer jassen nodig, zeiden Al Jeburi en Heerema tegen elkaar. Dus belden ze de media
Streven naar eerlijkheid, dat zit er bij Rochelle Heerema (40) gewoon „ingebakken”. Ze komt uit de Dominicaanse Republiek en woont sinds haar achttiende in Nederland, waar „zoveel welvaart is dat niemand het slecht hoeft te hebben.” Er is alleen een betere verdeling nodig. Van winterjassen bijvoorbeeld. Heerema’s rol is gangmaker, kwartiermaker, initiatiefnemer, verbinder. Weinig tastbare begrippen als je ze ziet staan in een LinkedIn-cv, maar in de nazomer in Rijswijk betekende het dat Rochelle Heerema aan tig lokale welzijnsorganisaties vroeg om jassen in te zamelen. Of ze een doos wilden neerzetten bij hun deur om die jassen in te doen. Dat ze de school van haar kinderen erbij betrok. Dat ze een poster maakte over de actie en die overal liet ophangen.
Nawfal Al Jeburi hoorde van de actie en bood Rochelle Heerema de Fashion Outlet Store aan om de jassen in op te hangen. „Kunnen mijn leerlingen meteen helpen!” zei de ondernemer tegen de kwartiermaker/gangmaker/verbinder/initiatiefnemer.
De gratis jassen, tweehonderd stuks, waren bedoeld voor Oekraïners, voor andere vluchtelingen uit het plaatselijke azc en voor inwoners van Rijswijk in bezit van de zogenoemde Ooievaarspas die mensen met een laag inkomen korting geeft op sport, cultuur en abonnementen. Vooral die laatste groep mensen meldde zich.
„Dat zóveel mensen een Ooievaarspas hebben!” dacht Nawfal Al Jeburi op dag twee van de winterjassenactie. Hij schrok van de drukte. Stonden er twintig mensen in de Outlet Store zelf, zodat anderen buiten moesten wachten. „Er stond gewoon een rij!”. En die rij werd zo lang dat-ie de hoek om sloeg. Rochelle Heerema sprak met wachtenden. Ze hoorde dat mensen thuis de verwarming niet aan durfden zetten. „Ze zochten een jas voor buiten maar net zo goed voor binnen.”
Leerlingen heetten de mensen welkom, nodigden hen uit een jas uit te kiezen. Kwam straks wel de registratie van de Ooievaarspas.
We hebben veel meer jassen nodig, zeiden Al Jeburi en Heerema tegen elkaar. Al Jeburi benaderde landelijke media. Kunnen jullie s.v.p. een item maken? Hij ving bot. Omroep West hapte toe. „Kom doneren”, zei Al Jeburi in het artikel op de site. „Kinderjassen, dames- en herenjassen.” Wel een jas „die je aan iemand gunt”, voegde hij toe. „Dus geen vieze of kapotte jas.” De dagen erna kwamen er „wel tien auto’s voorrijden” van mensen met jassen.
En zo komt het, dat ruim vijfhonderd Rijswijkers zich deze winter kleden met een jas die eerst van een ander was.
De man die greep houdt op het zwerfvuil van Nederland
Met zijn afvalknijper houdt Dirk Groot (53) een blauwe, doorzichtige plastic wikkel omhoog: „Dit vond ik vroeger altíjd, nu bijna nóóit meer.” De fabrikant van Antaflu stopt zijn hoestbonbons nu namelijk in wikkels van papier. „Die vergaan in de natuur; plastic wikkels niet.” De omslag is grotendeels te danken aan Zwerfinator, de naam waaronder Groot al jaren strijdt tegen zwerfvuil.
Zwerfinator boekte meer successen. Op kleine plastic flesjes zit sinds vorig jaar statiegeld: „Daarvan vind ik nu 70 procent minder dan ervoor.” Blikjes worden per 1 januari 2023 ook geld waard. ‘Knetterballen’, vuurwerk in plastic, verdwenen uit de winkelschappen. En dit alles dus mede dankzij Groot.
Hij demonstreert zijn actie-methode op een grijze herfstdag in zijn woonplaats Purmerend. Tijdens een rondje afval rapen fotografeert hij elk gevonden voorwerp voordat het in de zak verdwijnt: „Met een foto heb je exacte locatie, datum en tijdstip.” Thuis voegt De Groot, die een IT-achtergrond heeft, daar data aan toe: type (blikje, flesje, zakje etc.), materiaal, oorspronkelijke inhoud en merk.
Sinds Groot op 16 juli 2016 met dit „monnikenwerk” begon, heeft hij elke dag gemiddeld bijna 270 afvalfoto’s gemaakt – met een uitschieter van 4.175 stuks tijdens een ronde van negen uur in Amsterdam-Osdorp. In zijn database zitten nu 625.000 foto’s. Daarmee kan Groot het dna van het Nederlandse zwerfafval uitlezen: „Ik maak lijsten, tabellen, kaarten en grafieken en doe zo ontdekkingen.”
Zo ontdekte hij dat er geen regionale verschillen zijn in het zwerfafval: „Behalve in de biermerken: in het oosten meer Grolsch, in het zuiden Bavaria en in de Randstad Heineken en Amstel.” En dat het tijdens de coronapandemie wel meeviel met de rondslingerende mondkapjes: „Die stonden niet eens in mijn top-tien.”
In zijn top-tien stonden wel steeds de Antaflu-wikkels. Groot deed op sociale media een oproep om foto’s te maken van de snoepwikkels en ontving binnen een jaar 16.000 foto’s: „Ook uit Zweden en Portugal.” De fabrikant besloot de wikkels aan te passen. Het duurde anderhalf jaar om het goede papier te vinden en om de vul- en wikkelmachines aan te passen. De fabrikant van Wilhelmina-pepermuntjes („Die wikkels vind je veel op pleinen, naast horeca-tenten”) ging daarna ook over op papier.
Het begon in 2014 toen ik rondliep met mijn pasgeboren zoon in de kinderwagen. Ik stoorde me aan de rotzooi buiten
Groot ontdekte gebreken in de Nederland Schoon-campagnes van de verpakkingsindustrie: „Daarin lag de nadruk op de top-drie van meest voorkomend afval: peuken, bananenschillen en kauwgum.” Zo leidde de industrie de aandacht af van verpakkingen. En dat terwijl drankverpakkingen volgens zijn gegevens „in volume en gewicht goed waren voor 40 procent van het totaal.” Met dit soort data voedde hij het politieke debat over statiegeld op plastic flesjes: „Vooral de parlementariërs die zich sterk maakten voor statiegeld.”
De verpakkingsindustrie probeerde nog om met posters en oranje prullenbakken het aantal plastic flesjes fors terug te dringen. Groot ging naar de proefgebieden van de industrie in Zaandam en Rotterdam om zelf te tellen: „Het aantal flesjes op straat nam alleen maar toe.” Zijn data gaven hetzelfde beeld als die van Rijkswaterstaat: „In hun rapporten worden sinds 2018 mijn cijfers meegenomen.”
Vond Groot voorheen 1 plastic flesje op 2,7 blikjes, sinds het statiegeld daarop is de verhouding ongeveer 1 op 10. „Blikjes zijn nu nog de drankverpakking die ik het meest vind. Ik ben benieuwd wat het effect van het statiegeld straks is.” Uiteindelijk moet er volgens Groot statiegeld komen „op alles met een deksel”. Eerst op plastic flesjes met vruchtensap, alcohol en zuivel, die nu nog vrijgesteld zijn; straks ook op bijvoorbeeld shampoo-flessen en crèmepotjes.
In de eerste jaren van Zwerfinator geloofde Groot in opruimen als dé oplossing. „Het begon in 2014 toen ik rondliep met mijn pasgeboren zoon in de kinderwagen. Ik stoorde me aan de rotzooi buiten.” Hij ging afval rapen – een keer zelfs ’s nachts.
De maatschappelijke discussie over de ‘plastic soep’ en afval dat uiteenvalt in schadelijk microplastics deed Groot beseffen dat „we bij de bron minder afval moeten produceren.”
Toen begon hij bedrijf Zwerfinator, met als motto Hasta la vista, plastic soup! Zijn inkomsten komen uit het geven van gastlessen en lezingen, en uit het verzamelen van data voor gemeenten en bedrijven als McDonald’s.
De verpakkingsindustrie en supermarkten houden vast aan opruimen en hergebruik. Plastic afval wordt verwerkt tot fleecetruien en bermpalen. „Leuk hoor, maar ik vind op en bij de straten steeds meer zakken gemaakt van plastic. Bermpaaltjes worden kapotgereden en vallen uit elkaar tot microplastics.”
Het statiegeldvrije drankkarton („samengeperst aluminium, plastic en karton – dus amper te recyclen”) is nu bezig aan een opmars in het zwerfafval. Dat is het nieuwste doelwit van Zwerfinator.
Het eerst succes is binnen: de maker van ontzilt zeewater gaat op zoek naar een andere, dit keer écht duurzame verpakking.
Hij vond: buiten slapen in Ter Apel, dat mág gewoon niet
Problemen pak je aan, vindt Groningse meubelverhuurder Willem Straat (40). Geen verhaaltjes vertellen of politieke discussies voeren, maar praktische oplossingen vinden. Dát is voor Straat ondernemen. Dus als hij aan het begin van de zomer van 2022 op televisie ziet dat buiten de hekken van het aanmeldcentrum in Ter Apel honderden asielzoekers op de grond moeten overnachten, bedenkt hij meteen een oplossing: tentjes.
„Die mensen hadden gewoon beschutting nodig tegen de wind en regen, en wat privacy”, zegt Straat een paar maanden later op zijn Groningse kantoor, waar het ruikt naar vers uitgepakt meubilair. „Zodat ze niet met hun hele hebben en houden daar buiten moesten blijven als een stel koeien.”
Hij bezoekt Ter Apel zelf begin juli en ziet een jong meisje in een roze jasje dat met haar moeder uitstapt op het busstation. Het meisje kijkt naar het veld – dat beeld vergeet hij nooit meer – met overal lege bekertjes, mensen die zich wassen in wasbakken en eten dat over een hek wordt uitgedeeld. „Dan kom je aan in Ter Apel en mag je op het veld slapen”, zegt Straat. „Mensonterend.”
Daarom begint hij medio juli een crowdfundingsactie. Hij hoopt 5.000 euro binnen te halen voor de tentjes. Binnen drie dagen staat de teller op 12.000 euro. Genoeg voor 165 blauwe Tornado’s; de tweepersoons festivaltentjes die binnen een paar seconden zijn opgezet.
Ploep, ploep, overal plopten de blauwe tentjes open. ‘Dat gaf echt een dankbaar gevoel’
Zodra Straat aankondigt de tentjes uit te gaan delen, begint de ellende. Eerst belt de burgemeester van Groningen, die Straat vraagt nog even te wachten met zijn tenten omdat het ernaar uitziet dat er een structurele oplossing komt. Straat wacht, totdat duidelijk wordt dat die structurele oplossing de komst is van cruiseboten waar de asielzoekers met pendelbootjes heen moeten worden vervoerd, omdat de cruiseboten nergens mogen aanmeren. „Ik dacht echt: wat is dit voor gelul”, zegt Straat. „Sorry hoor, maar dat is geen oplossing.”
En dus besluit hij toch de tentjes uit te delen. En dan probeert de Veiligheidsregio Groningen hem ervan te weerhouden.
De argumenten?
De tentjes zijn brandbaar. „Dat bleek niet zo te zijn”, zegt Straat. „Natuurlijk, alles waar je vuur op zet gaat op een gegeven moment in de fik. Maar deze tentjes mocht je ook op festivals neerzetten.”
Daarna komt de Veiligheidsregio met het argument dat er in Ter Apel opstootjes zijn en mensen neergestoken kunnen worden met de tentharingen. Waarop Straat voorstelt tenten uit te delen zonder haringen.
Maar bovendien, stelt de Veiligheidsregio, is er geen controle mogelijk op wat zich ín de tentjes afspeelt. „Als je kwaad wil doen, kun je altijd en overal kwaad doen.”
Al die argumenten zijn volgens Straat „slappe hap”: ambtenaren en bestuurders vinden altijd wel een reden waarom iets níét kan. Regels, processen en procedures. Straat kan het niet meer horen. „Zijn regels belangrijker dan menselijkheid? Ik vind van niet.”
En dus rijdt hij ’s avonds op 15 augustus van Groningen naar Ter Apel, samen met wat collega’s. Ze rijden in twee auto’s het terrein op en delen 164 tentjes uit (één tent bleef achter in zijn loods omdat een fotograaf die wilde vastleggen). Binnen vijf minuten zijn alle tentjes uitgedeeld.
Een moment later hoort Straat ploep… ploep, ploep, ploep: overal op het terrein ploppen de blauwe Tornado’s open. „Dat gaf echt een dankbaar gevoel”, zegt Straat. Als ondernemer denkt hij commercieel, hij wil winst maken. „Maar hier bereikten we echt iets maatschappelijks. Dat je iets goeds doet voor de wereld, dat smaakt naar meer.”
Een dag later krijgt hij ’s avonds laat een bericht op LinkedIn van een asielzoeker: de politie neemt alle tenten in vanwege veiligheidsredenen. Straat ligt al op bed en is woest. „Het regende toen ook nog”, zegt Straat. „Hoe idioot kun je zijn?”
Uiteindelijk sliepen asielzoekers één nacht in de tenten van Straat. Toch kijkt hij met een goed gevoel terug. „Het heeft toch wel veel reuring gebracht.” En een licht gevoel van trots dat je „als burger een klein verschil kan maken”. En dat bleef niet onopgemerkt: Straat verscheen in landelijke en regionale media, op tv en in kranten. En hij kreeg een handgeschreven brief van een oudere krantenlezer met daarin een aanmoediging op z’n Gronings: Kop d’r veur en goa deur (Zet hem op en ga zo door).
En dat doet Straat. Zo wil hij een permanente container plaatsen op het terrein van Ter Apel, met oplaadpunten voor telefoons, en daarbovenop schermen met de tekst ‘Welkom in Ter Apel’. Maar, verzucht Straat, „ook daar krijg ik geen toestemming voor”.
Haar huis is groot en het woningtekort ook, dus nu leeft er een Finse op zolder
‘Ze is thuis, zie ik, haar schoenen staan er.” Monique de Jong (60) knikt vanuit de woonkamer in de richting van de gang. Twee verdiepingen hoger, op zolder, bevindt zich de woonruimte van haar huisgenoot: een Finse studente neuropsychologie. Die ligt nog te slapen, vermoedelijk.
De Jong werd vijf jaar geleden weduwe. Haar man Reinier, een vrolijk en schijnbaar onverwoestbaar type, overleed plotseling aan longkanker. Met hun kat Susie bleef ze achter in hun riante nieuwbouwwoning in Utrecht; kinderen kwamen er niet.
Al vrij snel kwam ze op het idee iemand in huis te nemen, vertelt ze. „Ik vond het maar een dooie boel hier. En het slaat natuurlijk nergens op, een vrouw alleen in zo’n groot huis. Zeker nu met die wooncrisis.”
Samen met een vriend verbouwde ze de zolder: haar bureau eruit, keukentje erin. En meubels, want ze wilde de kamer met balkon aan een internationale student verhuren – onder die groep is de woningnood het hoogst. Bovendien leek het haar leuk, een andere cultuur leren kennen, jong leven in huis. Toen ze in de krant las over Hospi Housing, een start-up die hospita’s (of ‘hosts’) koppelt aan internationale studenten, ging ze overstag.
Het sloeg natuurlijk nergens op, een vrouw alleen in zo’n huis. Zeker met die wooncrisis
„Ik kreeg knetterveel reacties”, zegt ze. „Wel veertig, allemaal vrouwelijke internationale studenten.” Ze nodigde drie jonge vrouwen uit om te komen hospiteren; een Finse, Deense en Griekse. Van rond de 25, niet té jong dus, want ze vindt het prettig als iemand „een beetje verantwoordelijk” is – ze is bang dat het huis per ongeluk afbrandt, één keer is ze op zolder gaan controleren of het inductiekookplaatje wel was uitgezet.
Kiezen bleek lastig. „Had ik maar drie kamers, dacht ik!” Uiteindelijk werd het de Finse studente. Eind september trok ze erin. De huur is minder dan 5.700 euro per jaar, zodat De Jong er geen belasting over hoeft te betalen.
Het is fijn om met iemand te wonen, nog los van dat het de samenleving verder helpt: het klopt meer dan alleen-zijn. „Voor het huis is het goed als hier leven is”, zegt De Jong. „Ik heb een kat en planten die verzorgd moeten worden als ik weg ben, een mooie tuin om van te genieten.” Ze drinken geregeld samen koffie, verder gaan ze hun eigen gang. Toch hebben ze een band gekregen. „Je leert elkaar kennen, en dan wordt het contact anders.” Ze heeft wel wat privacy ingeleverd. Haar nachtjapon, die laat ze niet zomaar meer in de badkamer hangen. Dat is een openbare ruimte geworden. Ze zorgt dat die netjes en schoon is.
Over de huisregels moest De Jong even nadenken. „Ik had gezegd: drie keer per week douchen, tenzij je sport. Het is energiecrisis en ik wil een beetje binnen de lijntjes blijven. Maar dat vond zij helemaal niks, ik zag het aan haar gezicht. Toen ik haar vroeg hoe zij erover dacht, zei ze: ‘Ik kan ook heel kort douchen, of bijbetalen.’ Dat laatste wilde ik niet, kort douchen vond ik een goed idee. Maar ja, wat is kort? Moet ze dan met een zandloper douchen? Nu heb ik het maar losgelaten. Ze moet wel haar levensruimte hebben. Het wordt pas leuk als zij zich ook thuisvoelt.”
Loslaten, dat heeft De Jong ook op andere vlakken geleerd. Op de verhuurde zolder komt ze bijna nooit. Maar als ze er wél komt, is het, tja, wat rommelig, zacht gezegd. De was, had ze gedacht, konden ze samen doen: handdoeken en beddengoed bij elkaar. Maar haar huurder wast bijna nooit. „Ik zie haar stapel handdoeken steeds kleiner worden, ze spaart het héél lang op. Waar blijft dat, denk ik dan.” De huurder gaat laat naar bed, vaak pas om drie uur, en staat laat op, waardoor de kat ’s ochtends alsnog eten van de buren moet krijgen als De Jong er niet is.
Maar ach, wat zou het. „Vriendinnen met kinderen hebben het over ‘loslaten’, nu kan ik daarover meepraten. Ik heb leuke anekdotes. En het is prettig te merken dat het lukt. Het leven wordt een stuk leuker als je je niet stoort aan pietluttige dingen.”
De dakloze schold haar niet uit, dat gaf moed
Vanochtend werd ze niet weggejaagd: het inmiddels bekende ‘rot op’ bleef uit toen ze bij hem stond, middenin een weiland met wilde koeien. „Morgen neem ik een thermoskannetje met koffie mee – misschien dat hij wel een kopje aanneemt.”
Wendy Broeren (51) is – naast haar werk bij GGD Gelderland – ‘straatverpleegkundige’: ze helpt in Nijmegen dak- en thuislozen met medische problemen. Maar ook met andere zaken, zoals financiële administratie en een gebrek aan aanspraak. „Er zíjn”, zegt ze tijdens een gesprek via Zoom. „Dat is wat ik doe”.
Hoe was dat dit jaar, in een almaar duurdere wereld? Tja, van geld dat minder waard wordt merk je weinig als je niets hebt, zegt Broeren. Het was, zo bezien, een jaar zoals altijd voor de mensen die zij op straat spreekt: een jaar om te overleven.
Want dat is het daklozenbestaan. Continu op zoek naar een veilige plek, niet te dicht bij de bewoonde wereld („want je wil niet gevonden worden, een boete voor buiten slapen kun je niet betalen”) maar ook niet te diep in een weiland („met zwijnen en vossen om je heen”). En „zodra het land tot leven komt” weer weg zijn, uit het zicht.
Haar werk noemt ze de ‘kunst van verleiding’. Continu je hand reiken en hopen dat iemand die af en toe pakt
Deze maandagochtend in november stond ze dus bij een meneer in de wei die daar onbeschut lag, „niet eens in een tentje of slaapzak”. Twee winters geleden vroor hij al bijna dood. Hulp accepteert hij niet graag. Maar dat hij haar vanochtend niet uitschold, zoals hij normaal wel bij iedereen doet („niet expres, dat komt door een stoornis”), maakt Broeren „gelukkig”. „Dat geeft me moed voor de rest van de week.”
Zulke kleine overwinningen maken haar werk zo waardevol. „Iemand die mee gaat naar de opvang en een douche neemt, of wél even een kop soep of een uitsmijtertje eet. Van grote doelen, zoals iemand van de straat krijgen, moet je in dit werk niet dromen – het is niet haalbaar.” Want zelfs de kleine stapjes zijn niet vanzelfsprekend, zegt ze: veel dak- en thuislozen mijden zorg. Niet omdat ze geen zorg willen, maar omdat de beschikbare mogelijkheden niet bij ze passen. „Als het zo druk is in je hoofd, kun je niet op een slaapzaal slapen. Maar helaas zijn er geen hutjes op de hei beschikbaar.” Ze noemt haar werk „de kunst van verleiding”. „Continu je hand reiken en hopen dat iemand die af en toe pakt.”
Drie of vier keer per week loopt Broeren door Nijmegen met een „loeizware rugzak” op. De inhoud is om weg te geven: een slaapzak („zo eentje die je ook als jas kunt dragen”), warme handschoenen, droge sokken, wat te eten en iets te drinken (’s zomers water, ’s winters „iets waar je warm van wordt”). En ook het verbandtrommeltje gaat altijd mee – er zijn dagelijks genoeg wonden om te verzorgen.
De afgelopen drie jaar behoorden ook coronatesten tot de uitrusting. „Daklozen werden toen nog meer buitengesloten dan anders. Bibliotheken, kerken en inloophuizen gingen dicht. Op koude winterdagen is dat het allerverschrikkelijkst.”
Veel hulpverleners bleven thuis uit angst voor besmetting. Broeren wilde per se alsnog de straat op. Sommige mensen op straat bleken geen idee te hebben wat er aan de hand was. „Die vroegen mij waarom het zo stil was op straat. We denken altijd dat iedereen alles wel meekrijgt, maar niet iedereen heeft een telefoon.”
Broeren kijkt, zelfs in de donkere winter, graag naar lichtpuntjes. Mensen die soep klaarmaken voor het inloophuis, restaurants die daar groente en fruit naartoe brengen, bakkers die brood uitdelen. Dat zag ze ook massaal gebeuren voor Oekraïense vluchtelingen toen de oorlog uitbrak. „Dat geeft hoop. Als we toch altíjd zo voor elkaar zouden zorgen…”
Héél even dacht ze: maar waarom doen mensen dat nu opeens met zovelen, terwijl we dat niet doen voor daklozen hier? Maar zo wil ze helemaal niet denken. „Ken je dat liedje van Kinderen voor Kinderen?” Ze zingt: Als ik de baas zou zijn van het Journaal, dan werd meteen het nieuws een heel stuk positiever. „Zodra je stilstaat bij mooie dingen, gebeuren er nóg meer mooie dingen.”
„Zeg, dit ga je niet allemaal zo opschrijven, toch? Dat klinkt zo cliché.”