N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het is zondagmiddag, morgen begin ik aan een tijdelijk avontuur als talkshowmens bij volkszender SBS6. Ik bevind me in een situatie, een speelfilm waardig. Ik was in mijn eigen Truman Show beland, terwijl ik als een soort van Forrest Gump door televisieland huppelde. Elke keer die kinderlijke verbazing: ‘Wat doen ik hier? Hoe kan dit?’
Op het moment van schrijven heb ik net, ondanks de nadrukkelijke aanwezigheid van drie kinderen, het huis van boven tot onder gereinigd, want de vriendin, voor wie juni ook een zware maand wordt, komt terug van een korte zonvakantie waarin ze zichzelf heeft opgeladen.
Ik heb tijdens haar afwezigheid een enorme televisie gekocht.
Bij de Vomar, waar er naast het afwasmiddel zes stonden achter een karton met de tekst ‘ultra-goedkoop’.
In de supermarkt hadden ze alle begrip voor deze actie. Het personeel wist hoe klein onze vorige televisie was. Ze hadden het er toevallig kort geleden nog over gehad, zei de jongen die het ding in mijn bakfiets tilde. Ze keken net als de rest van de bewoners altijd even naar binnen bij het passeren en vonden onze televisie voor iemand die bij de televisie werkt veel te klein.
Hij: „Een wielrenner zit toch ook op een racefiets?”
Ik bedankte ze voor de mooie aanbieding.
Lucie van Roosmalen (7) en Leah van Roosmalen (6) waren er alvast dankbaar voor, de stemming was ultra. Fijn dat ik even alleen de beslissingen nam. Het ’s avonds chips eten in ruil voor het zelf pyjama’s aantrekken was nog zo’n besluit dat goed gevallen was. Via de kinderen kreeg ik door hoe ze in het land over me denken. „De moeder van Jet zegt dat het een afgang wordt”, zei Lucie van Roosmalen.
„Lachen”, zei Leah van Roosmalen.
„Verdomme”, zei Frida van Roosmalen, buurtkinderen hebben haar op het pleintje naast ons huis leren vloeken.
Het was vreemd om in mijn joggingbroek in de achtertuin berichten te lezen waar ik zelf het middelpunt in was.
Op het sterrenkanaal van De Telegraaf werd mijn gezondheid besproken: het zag er niet goed uit.
Dat beloofde niets.
Nog vreemder was het om in het winkelcentrumpje te poseren met een dorpsgenoot die drie slavinken had gekocht.
„Je moet het niet te groot maken!”, schreeuwde hij me in knauwerig Noordhollands in het gezicht.
Oma kwam omdat ik naar Hilversum moest voor een laatste overleg en omdat ze ons wilden laten wennen aan ons decor. Ze trof de kinderen voor het nieuwe beeldscherm, ze constateerde dat ze me thuis in ieder geval niet zouden hoeven missen. Mijn aanwezigheid zou nadrukkelijker dan ooit zijn.