N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Ineens leek alles andersom. Of misschien was dit de waarheid: dat niet de mensen hier iets hadden georganiseerd, maar dat de dingen en de dieren bijeen gekomen waren. Niet de celliste maakte muziek, maar haar cello, die kalme houten kast die daar hartstochtelijk stond te zingen en te vibreren en zij boog zich over hem heen om te luisteren naar wat hij te zeggen had – véél – en wij, het publiek op muziekfestival Oranjewoud waren daar alleen maar toevallig terwijl de tent boven ons af en toe met een spanband klapperde, de bladeren van de bomen ruisten, iets in het hout klopte, vogeltjes, geïnspireerd door de sonate van César Franck, hun eigen verhalen zongen.
Alsof de cello Orfeus was en wij de dieren, of was het ook zo niet? Was Harriet Krijgh de middelaarster tussen ons en de wereld waarin de noten leven, door haar naar de cello gelokt terwijl achter haar, – merkte ze dat wel? – een enorme concertvleugel de helderste klanken rondstrooide, daarbij aangemoedigd door pianiste Magda Amara.
Soms als je naar muziek luistert, komen er ineens wonderlijke sensaties in je op. Alsof je zintuigen wijder openstaan of je geest onbelemmerder waait, zodat een inkijkje mogelijk wordt in de wereld van het niet-menselijke, die er altijd is, maar zelden wordt opgemerkt. Omdat je er maar zo zelden bent zonder je daarvan bewust te zijn, losgeraakt van het besef, hoe vaag ook, van je eigen aanwezigheid.
Eigenlijk nog te overweldigd door de sensatie opgewekt door dit concert, zat ik even later bij een cellokwartet dat van een totaal ander niveau was dan de musici van daarnet, maar nu ja, vaardige lui die een soort potpourri ten gehore brachten. Overal kalm luisterende oudere mensen – behalve dat ene sprietige meisje van een jaar of elf, met een lange paardenstaart. Ze zat ingeklemd tussen haar ouders, want het was een beetje kil al, de zon zakte. Bij de klezmer muziek zag je hier en daar in het publiek schouders bewegen, de moeder van het meisje wiegde van links naar rechts, het meisje bewoog mee, stootte nadrukkelijk ook haar vader aan die ook mee begon te swingen en toen zat daar één bewegend bankje tussen al die mensen die wat kleumig in de avondwind zaten. Ik keek ernaar en dacht: die drie weten niet hoe gelukkig ze zijn.
Toen zat daar één bewegend bankje tussen de mensen in de avondwind
Het zal wel zijn dat mijn binnenste al ontroerd was door het voorgaande concert, alsof de grond is losgewoeld en elke sensatie er maar al te vruchtbaar invalt. Want ineens zag ik ons, de ouderen, daar zo duidelijk met onze dunne haren, stramme benen, licht gebogen ruggen, al die brekelijke vitaliteit van al zoveel meer jaren geleefd te hebben, en nooit meer zo’n groepje kunnen zijn, nooit meer een kind te kunnen zijn, geborgen, plezier makend tussen haar ouders, noch ooit meer die ouders.
Ik dacht aan mijn moeder die zo oud is dat ze langzaam verdwijnt. Ook zij kan nooit meer die moeder zijn met wie je zó op een bankje kunt zitten, en de golf van verlies spoelde al over me heen – maar hé, ik zat daar toch heel fijn in de avondzon?
En ik dacht weer aan die cello die voor ons gezongen had met zijn vriend de piano, zo maar, om niet, omdat ze uit hun grote houten binnenste zulke klanken te voorschijn kunnen halen, met een beetje hulp van een componist, een pianiste, een celliste. Wij zijn als het ware de vroedvrouwen van de wereld, die steeds weer de schoonheid, de vreugde, het geluk te voorschijn moeten halen.
En die dat doen.