We waren een week alleen, de kinderen en ik. Soms was er contact met de vriendin, die een week in Griekenland zit. Dat werden uitgebreide, emotionele zwaaisessies via de smartphone waarbij ik ervoor zorgde dat de achtergrond prettig oogde. Geen kledingstukken op de vloer, geen etensresten in beeld, geen vieze handen of gezichten.
Ik had een staketsel van oppassers en verschoven afspraken opgetuigd, het ging net, maar ik was me heel goed bewust van de kaders. Het was mikado, een ongecontroleerde beweging en het zaakje stortte in elkaar.
Zondag zat er opeens een kauwenjong in de huiskamer, ik stond op het punt opgehaald te worden voor een lezing. Het beestje zat bang in een hoek, de kinderen waren bezig om onze katten op afstand te houden, en te straffen. De oppas had gillend vriendinnen geraadpleegd en lag languit op de grond met een pincet waaraan ze een brok nat kattenvoer had gespiest.
Leah van Roosmalen (6) haalde haar lievelingsbuurvrouw erbij.
Grote fout, ik heb het haar later heel duidelijk gezegd, in geval van nood nooit buren erbij roepen. In haar kielzog kwamen nog drie kinderen, ze wilden allemaal wat drinken en allemaal waren ze woedend op onze katten.
Een buurman – waar kwam hij opeens vandaan? – las op luide toon een Wikipediapagina vanaf zijn telefoon voor. „Hij is waarschijnlijk verlaten door zijn ouders. Hij is verlaten!” Daarna: „En blijf d’r vanaf, want je breekt zijn vleugels.”
Ik besloot de dierenambulance te bellen.
De telefoniste kondigde aan dat die binnen het halfuur zou arriveren.
„Sneller kan niet, we voeren geen sirene-beleid.”
Waarom niet, vroeg ik.
„Broedende vogels, meneer, die gaan we echt niet storen.”
Vogels, altijd maar weer die vogels.
De chauffeur wilde weg, me naar een broeierige zaal ver weg brengen. Ik besloot te wachten op de dierenambulance.
Ze kwamen veertig minuten later, drie keer fout gereden. De dierenambulancechauffeur en zijn assistent waren beiden ver boven de zeventig, wat ik goed vond was dat ze heel erg diergericht waren. Ze gingen zonder zich bezwaard te voelen op kinderen staan die in de weg lagen. Ze kwamen voor het dier in nood! De man pakte de kauw met de beide handen vast, keek in zijn snavel en stopte ’m daarna in een plastic trommel. Zijn assistente struikelde in de tuin over een step. Terwijl wij haar overeind hielpen, riep hij vanaf de parkeerplaats: „Opschieten we moeten nog naar een duif.”
Het was alsof ik naar mezelf keek, heel vermoeiend.
Marcel van Roosmalen schrijft op deze plek een wisselcolumn met Ellen Deckwitz.
Al ruim dertig jaar is het oostelijk deel van de Democratische Republiek Congo een hel op aarde. Het immense land, zo groot als West-Europa, heeft als persoonlijk wingewest van de Belgische koning in de negentiende eeuw, als kolonie en als postkoloniale dictatuur al vele plunderaars voorbij zien trekken. Sinds het eind van de genocide in Rwanda in 1994 is de hoeveelheid gewapende groepen die, met hulp van buurlanden, in Oost-Congo een graantje van de minerale rijkdommen willen meepikken alleen maar toegenomen. Met grote humanitaire nood en de vreselijkste mensenrechtenschendingen tot gevolg.
Het valt daarom te prijzen dat de Amerikaanse regering de afgelopen maanden pogingen heeft ondernomen om tot een vredesovereenkomst te komen. Vertegenwoordigers van Congo en Rwanda tekenden afgelopen week in Washington een akkoord dat door de Amerikanen gepresenteerd werd als een definitief eind aan het bloedvergieten. Het is een „geweldige dag voor Afrika en, eigenlijk, een geweldige dag voor de wereld”, concludeerde president Donald Trump op zijn socialemediaplatform. Om er direct aan toe te voegen dat hij ondanks zijn inspanningen waarschijnlijk toch de Nobelprijs voor de Vrede misloopt – een obsessie die hem al wat langer bezighoudt.
Of het hem nu gaat om de Nobelprijs of niet, op de deal valt sowieso veel af te dingen. Belangrijkste punt van kritiek is dat er geen duidelijk plan is hoe de vredesovereenkomst gehandhaafd kan worden. Bovendien zat bij de totstandkoming een aantal essentiële partijen niet aan tafel. Het conflict presenteren als een gelijkwaardige oorlog tussen twee buurlanden is een simplificatie die geen recht doet aan de in decennia steeds complexer geworden situatie. Zo was rebellengroep M23 in Washington niet vertegenwoordigd. Zij doet mee in een parallel proces in Qatar, waarvan de uitkomsten vooralsnog ongewis zijn. Dat maakt de deal die gesloten is behoorlijk wankel.
Begin dit jaar heeft M23 de miljoenensteden Goma en Bukavu ingenomen en in de regio alternatieve bestuursstructuren opgezet. M23 wordt door Rwanda gesteund met wapens en militair advies, maar bestaat goeddeels uit Congolezen. Zijn zij bereid hun net ingenomen gebied en machtsstructuren weer prijs te geven? En als dat al zo is, wie gaat er op toezien dat de rebellen ontwapend worden? Net als Rwanda hebben ook Oeganda en Burundi de laatste jaren van gestolen mineralen uit Oost-Congo geprofiteerd. Ze exporteren grondstoffen die in hun eigen bodem niet of nauwelijks voorkomen. Ook die landen waren niet bij de gesprekken in de VS present.
Net als bij de eerder door Trump gepresenteerde deal voor Oekraïne, lijken voor de VS ook in Congo grondstoffen een grote rol te spelen. De VS hebben een achterstand op China in het veilig stellen van zeldzame aardmetalen die nodig zijn voor de energietransitie. Volgens Trump kunnen de VS in ruil voor hun bemiddelende rol toegang krijgen tot die zo noodzakelijke stoffen. Het zou voor de Congolezen goed nieuws zijn als dit economische motief tot langdurige Amerikaanse betrokkenheid bij de veiligheid in Congo zou leiden. Maar het zelfde voorbeeld uit Oekraïne laat zien dat dit bepaald geen garantie is.
Rwanda heeft jarenlang de territoriale integriteit van Congo geschonden en een gruwelijke oorlog aangejaagd. Dat er geen afspraken zijn gemaakt over berechting van deze misdaden, noemde de Congolese dokter en mensenrechtenactivist Denis Mukwege in The New York Times terecht een gemiste kans: „De VS kunnen beter.” Mukwege won al wel eens de Nobelprijs voor de Vrede.
Lees ook
Lees ook: Is dit het einde van het conflict tussen Rwanda en Congo? En drie andere vragen.
Twee buurmannen en ik staan rond een beige fauteuil in de woonkamer van mijn bovenbuurvrouw (92). Ze zit erin, diep weggezakt. Ze kan er niet meer uitkomen. Er is iets verkeerd geschoten in haar rug. Gelukkig bewaart ze haar mobiel in de zak van haar rok, zodat ze buren kon bellen voor hulp. Als ze niet beweegt heeft ze geen pijn, vertelt ze opgewekt. Eigenlijk zit ze best lekker en het is ook ineens best wel gezellig met al die mensen om haar heen.
Als we proberen haar uit de stoel te tillen, protesteert ze luid. ‘Auw, auw!’ Trekken of sjorren durven we niet meer. Uiteindelijk komt de dokter. Ze spuit haar een spierontspanner in. Nog weer even wachten. Dan pakken de twee buurmannen haar voorzichtig ieder onder een oksel. Een, twee, drie, hop. Daar staat ze. Wat er verkeerd was geschoten, is kennelijk weer teruggeschoten. Ze heeft nergens meer last van en gaat koffie voor ons zetten.
Deze wonderlijke combinatie van breekbaarheid en kracht! Ik denk dat ik er momenteel meer oog voor heb door zorgbehoevende familieleden. Opeens zie ik overal ouderen met meer of minder moeite door het leven schuifelen. En het worden er meer. Nu telt Nederland 450.000 vijfentachtigplussers, in 2060 minimaal 1,1 miljoen, rekende het Planbureau voor de Leefomgeving uit.
Mijn buurvrouw wil het liefst dat alles blijft zoals het was. Zoals toen ze tachtig was. Hulp is welkom, maar wel graag precies op haar manier. Ze moppert met verve op de schoonmaakkwaliteiten van thuishulpen die niet meer kunnen stoffen en dweilen en wel héél snel ‘moei’ zijn.
„Wat helpt jou nou het meest in het leven?”
„Mijn rollator”, zegt mijn bovenbuurvrouw zonder aarzelen. „Anders val ik op mijn snetter.”
Ze heeft er drie. De oudste is een robuuste blauwe voor de supermarkt en de koffieochtend, met een groen mandje erop. Hij heeft een breed plateau waar je op kunt zitten, mocht er iemand langskomen die in is voor een praatje. Dan heeft ze een lichte wendbare voor in huis met een dienblad, die absoluut niet naar buiten mag want dan rijdt hij het vuil mee naar binnen. En een opvouwbaar kleintje in de auto.
Ooit wilde ze onder geen voorwaarde met een rollator de straat op. Ze wil niet zielig gevonden worden, zegt ze. Mijn buurvrouw is daarin niet uniek. Het is precies wat ook Talitha Dhondai beschrijft in Thriving Magazine. Dhondai gebruikt af en toe een rolstoel, schrijft ze. Die geeft haar vrijheid als het lichamelijk minder gaat, maar ze verafschuwt het medelijden en stigma van zieligheid een rolstoel, rollator of scootmobiel oproept. Een stigma dat niet zou moeten bestaan. Wen er maar aan, Nederland!
Mijn bovenbuurvrouw belt. Kom kijken, roept ze door de telefoon.
Ze zit zoals vaak, diep weggezakt in haar leunstoel voor de televisie, benen omhoog. Ze pakt een kleine afstandsbediening uit een zakje aan de armleuning. Traag zakken haar voeten naar beneden, de zitting kiept langzaam en duwt haar achterwerk naar boven en naar voren. Nog iets verder en dan raken haar voeten de grond. En daar staat ze rechtop. Ze kijk me triomfantelijk aan.
„Wow!”
„Ik heb een sta-opstoel.”
Sheila Kamerman ([email protected]) doet wekelijks ergens vanuit Nederland verslag.
Frans Willem Saris, die afgelopen zondag na een kort ziekbed op 83-jarige leeftijd overleed, was een visionair fysicus. „We hebben een energieprobleem”, stelde hij al in de jaren tachtig van de vorige eeuw. En verbond daar consequenties aan.
Saris, toen directeur van het Amsterdamse onderzoeksinstituut Amolf, voegde de daad bij het woord. Hij initieerde projecten op het gebied van zonne-energie en duurzame ontwikkeling, fundamenteel onderzoek met maatschappelijke impact. „Jouw proefschrift laat zien dat een wetenschapper zich wel degelijk door maatschappelijke idealen mag en kan laten leiden”, aldus professor Saris in 1985 in zijn laudatio voor zonnecelpionier Wim Sinke.
Veertig jaar later bouwt SolarNL, een consortium van universiteiten en bedrijven, voort op expertise die destijds mede op Amolf is ontwikkeld. Met steun van het Nationaal Groeifonds werkt men aan nieuwe technologie voor de volgende generatie zonnepanelen.
„Frans Saris daagde ons uit boven onszelf uit te stijgen”, zegt Albert Polman, in 1989 bij Saris gepromoveerd. „Hij hielp je de beste keuzes maken, in je onderzoek en bij het uitstippelen van je verdere carrière. Heel genereus.” Van 2006 tot 2013 was Polman Amolf-directeur, nu is hij er groepsleider op het gebied van zonne-energie.
Als instituutsmanager spiegelde Saris zich aan Jacob Kistemaker, oprichter en eerste directeur van Amolf. Als de koffie maar goed is, een gevleugelde uitspraak van Kistemaker, is de titel van een recente bundel ‘verhaaltjes’ over Saris’ leven in het lab. „Saris heeft die Amolf-cultuur, gekenmerkt door wederzijds vertrouwen en persoonlijk welbevinden, alleen maar versterkt”, aldus Polman.
Openheid
Saris studeerde natuurkunde in Amsterdam en promoveerde in 1971 in Leiden bij Kistemaker op röntgenstraling. Op Amolf maakte hij in 1964 zijn opwachting als student-assistent. Van 1986 tot 1996 was hij er directeur. Openheid stond hoog in het vaandel en journalist Jannetje Koelewijn, toen Vrij Nederland, mocht een maand lang op het instituut in de keuken kijken, resulterend in het artikel De promotiefabriek.
Zijn oratie als bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, mei 1981, baarde opzien. In Dagboek van een fysicus deed Saris verslag van zijn belevenissen als onderzoeker in Moskou, Amsterdam en Yorktown Heights. Twee jaar na Laboratory Life van Bruno Latour vormde de rede een nieuwe aanval op het beeld van de waardevrije wetenschapper die zich door nieuwsgierigheid laat leiden en louter rationeel opereert.
In 1996 trad Saris aan als directievoorzitter van het ECN (Energieonderzoek Centrum Nederland) in Petten. Dat hield zich naast kernenergie bezig met wind- en zonne-energie. Problemen met de veiligheidscultuur rond het gebruik van de kernreactor brachten hem ertoe op te stappen. Met kernenergie had Saris niets. Overbodig, vond hij, en duurder dan olie en gas, zon of wind. „Waarom zegt de overheid niet: voordat jullie nieuwe kerncentrales bouwen eerst het afvalprobleem oplossen?”
Na zijn vertrek bij het ECN ging Saris op de Universiteit Leiden aan de slag als decaan van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. Hij initieerde er de Tinbergenlezing (de eerste in 2004 door Richard Dawkins), wekelijkse This week’s discoveries-lunchlezingen en de eindejaarsboekjes Waar wij trots op zijn.
„Een sterke bestuurder”, zegt Douwe Breimer, toen rector magnificus. „Frans straalde enthousiasme uit, keek over de grenzen van afzonderlijke disciplines en hechtte aan populariseren, aan het bereiken van het grote publiek. Hij was heel direct, had uitgesproken opvattingen en kon ook mensen bruuskeren. Tegelijk was hij zeer benaderbaar, zijn deur stond altijd open.”
Brede visie
In de raad van decanen viel Saris op door zijn brede visie, zegt Breimer. „Bij de nieuwe Faculteit der Kunsten speelde de vraag of je op een uitvoerend werk met toelichtende tekst kon promoveren. In Frans Saris had ik toen een sterk medestander.”
Zelf was Saris liefhebber van moderne muziek. Bij de opening van een ionenbundelfaciliteit op Amolf gaf hij componist en cellist Frances-Marie Uitti opdracht voor een muziekstuk voor ‘cello en twee slaginstrumenten’: sissende en klapperende Van de Graaff-versnellers.
Saris beschikte over een trefzekere pen en met zijn redacteurschap van De Gids, columns in NRC Handelsblad en Het Financieele Dagblad en boeken als Darwins cijferslot (over evolutie) zocht hij de breedte, en mengde hij zich in het maatschappelijk debat. Als afscheidscollege schreef hij in 2007 een toneeltekst met rollen voor Francis Bacon, Einstein, Kafka, Spinoza en anderen. Het leverde een vermakelijke performance op.
Een fysicus experimenteert, zo ook Saris. Toen echtgenote Pien Bertelsmann dementeerde, roerde hij het ‘knuffelhormoon’ oxytocine door haar havermoutpap. Het werkte, vond hij, maar was het een placebo-effect? Pien overleed in 2016.
De laatste jaren deed Saris vooral van zich spreken op het gebied van duurzaamheid. Met kunstenares Ursula Neubauer publiceerde hij boeken over de Surinaamse marrons en het natuur- en woestijnleven in centraal-Namibië. Als overtuigd pacifist woonde hij enige tijd in Costa Rica: een land zonder leger.
Op levensbeschouwelijk terrein herkende Frans Saris zich in het Deus sive Natura van Spinoza: God en de natuur vallen samen. Uit zijn kerstbrief van 2017: „Is Deus sive Natura niet dé manier om het wonderbaarlijke te verwoorden? Het sacrale, het respect en de eerbied voor moeder natuur die bij de 21ste-eeuwse mens, de homo economicus, zo node wordt gemist?”