Column | Alleen

Marcel van Roosmalen

We waren een week alleen, de kinderen en ik. Soms was er contact met de vriendin, die een week in Griekenland zit. Dat werden uitgebreide, emotionele zwaaisessies via de smartphone waarbij ik ervoor zorgde dat de achtergrond prettig oogde. Geen kledingstukken op de vloer, geen etensresten in beeld, geen vieze handen of gezichten.

Ik had een staketsel van oppassers en verschoven afspraken opgetuigd, het ging net, maar ik was me heel goed bewust van de kaders. Het was mikado, een ongecontroleerde beweging en het zaakje stortte in elkaar.

Zondag zat er opeens een kauwenjong in de huiskamer, ik stond op het punt opgehaald te worden voor een lezing. Het beestje zat bang in een hoek, de kinderen waren bezig om onze katten op afstand te houden, en te straffen. De oppas had gillend vriendinnen geraadpleegd en lag languit op de grond met een pincet waaraan ze een brok nat kattenvoer had gespiest.

Leah van Roosmalen (6) haalde haar lievelingsbuurvrouw erbij.

Grote fout, ik heb het haar later heel duidelijk gezegd, in geval van nood nooit buren erbij roepen. In haar kielzog kwamen nog drie kinderen, ze wilden allemaal wat drinken en allemaal waren ze woedend op onze katten.

Een buurman – waar kwam hij opeens vandaan? – las op luide toon een Wikipediapagina vanaf zijn telefoon voor. „Hij is waarschijnlijk verlaten door zijn ouders. Hij is verlaten!” Daarna: „En blijf d’r vanaf, want je breekt zijn vleugels.”

Ik besloot de dierenambulance te bellen.

De telefoniste kondigde aan dat die binnen het halfuur zou arriveren.

„Sneller kan niet, we voeren geen sirene-beleid.”

Waarom niet, vroeg ik.

„Broedende vogels, meneer, die gaan we echt niet storen.”

Vogels, altijd maar weer die vogels.

De chauffeur wilde weg, me naar een broeierige zaal ver weg brengen. Ik besloot te wachten op de dierenambulance.

Ze kwamen veertig minuten later, drie keer fout gereden. De dierenambulancechauffeur en zijn assistent waren beiden ver boven de zeventig, wat ik goed vond was dat ze heel erg diergericht waren. Ze gingen zonder zich bezwaard te voelen op kinderen staan die in de weg lagen. Ze kwamen voor het dier in nood! De man pakte de kauw met de beide handen vast, keek in zijn snavel en stopte ’m daarna in een plastic trommel. Zijn assistente struikelde in de tuin over een step. Terwijl wij haar overeind hielpen, riep hij vanaf de parkeerplaats: „Opschieten we moeten nog naar een duif.”

Het was alsof ik naar mezelf keek, heel vermoeiend.

Marcel van Roosmalen schrijft op deze plek een wisselcolumn met Ellen Deckwitz.